toevoegingen categorie "dressuur"

Moderators: Mjetterd, Dani, ynskek, Ladybird, xingridx, Polly, Hanmar

Toevoegen aan eigen berichten
 
 
Muronia

Berichten: 19640
Geregistreerd: 29-04-09
Woonplaats: Aan het kanaal, achter de spoordijk

toevoegingen categorie "dressuur"

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 13-11-12 21:18

Ik heb na overleg met een wiki-moderator besloten om de gehele inhoud van mijn website (eigen geschreven artikelen) aan te bieden voor de bokt-wiki. Omdat ik helaas te weinig tijd heb om alles zelf uit te zoeken (wat er op dit moment al in de wiki staat en wat nog niet, waar het moet komen te staan enz), besloten om alles hier te plaatsen, zodat de mensen die daar verstand van hebben dit op de juiste plek kunnen zetten. Er zullen sowieso wel dingen dubbel in staan, maar ik heb dus niks uitgezocht.

Dressuur Oefeningen

De drie basisgangen van het paard

De Stap
De stap is wat men noemt een viertaktsgang. Dit houdt in dat het paard in stap alle vier zijn benen om en om optilt en neerzet. Er staan dus steeds drie voeten op de grond. De volgorde is linksachter, linksvoor, rechtsachter, rechtsvoor. Als alle vier de benen zijn geweest, dan begint dezelfde volgorde weer opnieuw. De stap is te vergelijken met het wandelen bij de mens.

De Draf
De draf is een zogenaamde tweetaktsgang. Het paard springt om en om diagonaal met 2 benen op de grond en 2 in de lucht. Als rechtsvoor en linksachter op de grond staan, hangen de andere twee in de lucht en andersom. Deze gang heeft een zweefmoment. Dit is het moment waarop is afgezet het eerste benenpaar en waarbij de andere 2 nog niet weer zijn neergekomen op de grond. Het paard zweeft dan als het ware boven de grond met alle benen.

De Galop
De galop is een drietaktsgang. De galop is te verdelen in twee stukken. De linkergalop en de rechtergalop. In de linkergalop tilt het paard eerst het rechterachterbeen op, dan tegelijk het linkerachterbeen en het rechtervoorbeen, daarna het linkervoorbeen. Hierna volgt een zweefmoment, waarbij dus geen enkele voet aan de grond is en vervolgens herhaalt alles zich weer. In de rechtergalop gaat alles precies andersom (dus eerst linkerachterbeen, dan tegelijk rechterachterbeen en linkervoorbeen, gevolgd door het linkervoorbeen en het zweefmoment).

De middengangen (stap, draf en galop), de oefening

De middenstap, middendraf en middengalop worden in dit hoofdstuk in éénmaal behandeld. Het principe van de oefening is in alle gangen dezelfde. De middengang is een oefening, waarbij het paard meer ruimte grijpt dan in de basis(arbeids)gangen. Hij blijft hierbij aan de hulpen, in de aanleuning en nageeflijk en brengt de achterbenen ver onder het lichaam bij de afzet. De achterhand is de motor van de middengang en deze beweegt dus sterk en met schwung. Hij zet zijn stappen op een gelijkmatige en voorwaartse manier. In de bovenlijn krijgt het paard iets meer lengte tijdens de oefening. In de middenstap/draf/galop verruimt (en dus verlengt) het paard zijn passen, zonder hierbij in tempo ter versnellen. De tact en de regelmaat blijven dus gelijk aan de arbeidsgang. Qua verruimming zit de middengang tussen de arbeidsgang en de uitgestrekte gang in.

De middengangen (stap, draf en galop), de hulpen

Het aanleren, de basistraining
De basis voor het aanleren van eender wat voor middengang wordt al gelegd als de ruiter zijn paard traint om op de beenhulpen meer of minder voorwaarts te gaan, dus het “aan het been zetten”. Dit gebeurt vaak al onbewust en dat is ook goed. Als de ruiter been geeft, verwacht hij dat het paard voorwaartser gaat. Hierbij opent hij licht de hand om het paard die ruimte te geven die het nodig heeft om meer voorwaarts te kunnen gaan. De aanleuning blijft uiteraard bewaard.

Als de ruiter bewust middengangen wil aanleren, kan hij dit het beste eerst in korte stukjes proberen. Op een grote volte of lange zijde of diagonaal is veel ruimte om de oefening enkele malen achtereenvolgens te herhalen. Neem rustig de tijd en de ruimte in meters om uit te bouwen naar de gewenste graad van verruiming, en evenzoveel tijd en ruimte om het paard weer op te vangen. Het gaat er nog niet om dat het paard zo snel mogelijk van de arbeidsgang naar de middengang en terug kan gaan.

De hulpen zijn achtereenvolgens, been geven ter voorwaarts gaan, hand iets volgen / openen om het paard de nodige ruimte te geven. Het is niet de bedoeling dat de ruiter de handen naar voren plaatst of het contact met de mond verbreekt! Om het paard op te vangen terug naar een arbeidstempo gaat de ruiter wat zwaarder zitten, maakt zich lang en sluit de hand iets (niet trekken!). Wel blijft hij het paard aan het been houden. Ook het opvangen is een oefening die voorwaarts moet worden uitgevoerd. Het afwisselen met overgangen naar een andere gang, maakt dat het paard actief aan de hulpen blijft en oplettend afwacht wat er van hem wordt gevraagd.
De gevraagde lengte (in meters) van de verruiming kan worden uitgebouwd wanneer het paard de bedoeling van de oefening heeft begrepen en hierin op een ontspannen manier reageert. De ruiter kan zelf aanvoelen hoeveel meters het paard in de middengang door kan gaan, zonder uit balans te raken. Neem het paard terug voordat dit het geval is! Wissel ook de figuren af waarin de middengang wordt gevraagd, om variatie aan te brengen in de training.

Elk paard reageert anders en bij het ene paard volstaat het om gedoseerd de hand iets te openen voordat hij verruimd, bij het andere paard kost het wat meer moeite om goed aan de hulpen te komen. De ruiter moet steeds blijven werken aan de activiteit van het paard door overgangen, schijnovergangen en tempowisselingen te rijden. Pas als het paard goed en direct reageert op de beenhulpen (en natuurlijk ook de overige hulpen), kan hij een goede middengang laten zien.

De hulpen, proefgericht

Vanaf de Eerste klassen van de KNHS en FNRS proeven worden middengangen gevraagd. In de lichtere klassen worden deze oefeningen voor slechts enkele meters per diagonaal of lange zijde gevraagd. Dit geeft de ruiter de mogelijkheid om zijn paard goed voor te bereiden en het zwaartepunt van de oefening in het midden van de ruimte die gegeven is voor de opdracht te leggen. Ook voor de afbouw naar de arbeidsgang is veel ruimte gelaten. De middendraf wordt hier in het lichtrijden gevraagd. Pas in de F13 en L2 dressuur wordt verwacht dat het paard zo in balans is dat hij van de ene letter naar de andere gelijkmatig in de middengang kan blijven lopen en dat hij binnen enkele stappen van en naar de middengang te rijden is. Vanaf dan moet de oefening middendraf in het doorzitten worden getoond. Hoe hoger de klasse, hoe hoger ook de graad van impuls en gedragenheid van het paard wordt verwacht.

Overgangen, de oefening

Een overgang is het moment dat het paard overgaat van de ene naar de andere gang(achterwaarts, halt, stap, draf of galop). Vanaf het allereerste begin tot en met de hoogste dressuur speelt het maken van overgangen een zeer grote rol in het rijden. De omschrijving van de overgang, zoals we hem hier duidelijk maken, geldt voor alle niveaus. De verschillen worden verderop omschreven.

Tijdens het maken van een overgang moet het paard ontspannen, recht en in aanleuning blijven. In de gang waarin hij loopt, voordat hij de overgang maakt, beweegt hij tactmatisch en met voorwaartse drang. Deze voorwaartse drang blijft tijdens de overgang bewaard en ook in de nieuwe gang, na de overgang, beweegt het paard soepel en tactmatisch. De overgang zelf gebeurt op een ontspannen wijze, zonder dat het paard op enig moment van de hulpen af komt.

Overgangen, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Het leren maken van overgangen is het eerste wat een zadelmak paard in zijn training tegenkomt. Op het moment dat de ruiter opstapt en zit, wil hij voorwaarts stappen met het paard. De allereerste overgang komt nu al om de hoek kijken. Hoe leer je dit aan het paard? In principe leer je het paard eerst twee heel basale dingen kennen, namelijk de rem en het gaspedaal. Benen aanleggen betekent gaspedaal (dus harder) en sluiten betekent rem, dus langzamer. Om dit te leren begrijpen, kan het heel in het begin handig zijn om de stemhulpen die normaliter bij werk aan de longe of aan de hand gebruikt worden, nu onder het zadel ook te gebruiken, zodat het paard een punt van herkenning heeft. Sommige paarden reageren vrijwel direct door het geven van beenhulpen, andere vinden het lastiger te begrijpen. Als het paard niet reageert op een beenhulp, noch op een stemhulp, dan kan iemand vanaf de grond helpen door mee te lopen op het moment dat er een beenhulp wordt gegeven en te stoppen als de ruiter het paard sluit. Zo krijgt het wat vertrouwen en leert het rustig wat de bedoeling is. Er zijn ook ruiters die liever de eerste keren met een zweepje rijden om hiermee direct na de beenhulp een tikje achter het been te geven en zo duidelijk maken wat er wordt verlangd. Dit is voor een ieder verschillend.

Als het eerste begin duidelijk is en het paard in de drie basisgangen te rijden is, dan kan er worden begonnen met het bewuster rijden van deze overgangen.

Belangrijk is dat de ruiter genoeg ruimte neemt voor het rijden van een correcte overgang, zodat deze soepel, gelijkmatig en in ontspanning kan worden uitgevoerd. Om dit te waarborgen, kiest de ruiter twee opeenvolgende letters in de bak (in het begin in een wending, zoals een hoek of een volte en later op lange zijdes of na een wending of op een diagonaal) waartussen hij de overgang gaat maken. Tijdens het maken van een overgang naar een langzamere gang, blijft de ruiter het paard actief en aan de hulpen houden. Bij een overgang naar een snellere gang, controleert de ruiter met zijn zit, been- en handhulpen dat het paard niet gaat vluchten of harder gaat lopen voor of na de overgang, maar dat dezelfde tact en regelmaat behouden blijven.

Bij overgangen van halthouden naar draf of andersom en van stap naar galop en andersom is het bij het aanleren nog niet erg als het paard tussen de overgang eerst enkele tussenstappen maakt in stap of draf, voordat hij naar de gevraagde gang overgaat. Dit soort overgangen noemen we progressief, en het meest belangrijke hierbij is dat de overgang soepel en vloeiend verloopt, zonder dat het paard van de hulpen af komt.

Naarmate het paard verder in training komt, is het niet meer gewenst om deze tussenpassen te maken en worden de overgangen directer en scherper op de hulpen gemaakt.

Het rijden van overgangen blijft gedurende de gehele loopbaan van het dressuurpaard een belangrijk onderdeel van zowel de training als de proeven op wedstrijden. Het maken van deze overgangen bevordert het sterker worden van de achterhand (dus het meer verzamelen), controleert het aan de hulpen zijn van het paard (gehoorzaamheid) en houden het paard alert op de uit te voeren opdrachten.

Overgangen, proefgericht

Overgangen komen voor in alle niveaus, vanaf B (KNHS) en F1 (FNRS) tot en met de zwaarste klassen. De manier waarop deze moeten worden getoond, verschilt uiteraard per klasse. In de lichtere klassen mogen de overgangen, zoals hierboven uitgelegd, progressief worden uitgevoerd. In de zwaardere klassen dienen ze direct te worden getoond en wordt er meer gekeken naar het verzameld gaan bij de overgangen. In alle gevallen moet de regelmaat en de tact voor en na de overgang dezelfde blijven. Ook moet het paard de overgang ontspannen, in aanleuning en rechtgericht maken. De beoordeling van een overgang bestaat uit het totaalbeeld van een aantal onderdelen, namelijk het aanrijden naar de overgang toe, de overgang zelf en het verder rijden in de nieuwe gang. Deze drie onderdelen moeten een vloeiend geheel zijn.

Het achterwaarts gaan, de oefening

Het achterwaarts gaan is altijd verbonden met een andere oefening, namelijk het halthouden (zie halthouden). Het achterwaarts gaan wordt begonnen vanuit een stilstaande situatie, waarbij het paard zich geheel aan de hulpen, met drang naar voren en in nageeflijke toestand bevindt. De oefening achterwaarts gaan wordt vervolgens ook op een actieve wijze, met voorwaartse drang, met de benen diagonaalsgewijs duidelijke evengrote passen makend, in een rechte lijn getoond. Hierbij blijft de aanleuning en nageeflijkheid bewaard. Als het gewenste aantal passen achterwaarts is behaald, gaat het paard, zonder eerst stil te gaan staan, vanuit het achterbeen voorwaarts in de gewenste gang.

Het achterwaarts gaan, de hulpen

Het achterwaarts gaan, het aanleren / de basistraining
Alvorens te beginnen met het achterwaarts gaan, is er een goede basis nodig, waarbij het paard aan de hulpen van de ruiter is. Het paard kent de beenhulpen en reageert hier actief op. Overgangen en tempowisselingen zijn goed getraind en het paard kan het halthouden op een correcte wijze uitvoeren. Om het achterwaarts aan te leren, kan de ruiter zijn paard het beste eerst op de hoefslag naar het halthouden rijden. Vanuit het halthouden, geeft de ruiter de beenhulp die hij normaliter gebruikt om voorwaarts te drijven. Echter nu, begrenst hij het paard in de hand, zodat het paard niet voorwaarts kan en dus de door het been veroorzaakte drang om te gaan lopen, nu achterwaarts moet uitvoeren. Let wel dat begrenzen in deze zin niet betekent dat de ruiter de hand terug moet trekken! Als het paard reageert door een been op te tillen en deze terug te plaatsen, dan is het voorlopige doel bereikt en opent de ruiter de handen zo ver dat het paard weer voorwaarts kan gaan. Het is belangrijk dat het paard zo goed aan het been is, dat hij meteen weer voorwaarts treedt na het openen van de hand en niet eerst weer stil gaat staan. Mocht het paard tijdens de hulpen van de teugel af komen en de aanleuning en nageeflijkheid verliezen, dient de ruiter direct te stoppen met het achterwaarts gaan of het geven van de hulp hiervoor en eerst weer voorwaarts rijden om het paard weer aan de hulpen te zetten. Vervolgens kan alles weer herhaald worden. Het kan enig geduld eisen van de ruiter voordat het paard begrijpt wat de bedoeling is en hierbij ontspannen blijft.

Om het groene paard te begeleiden tijdens het aanleren van het achterwaarts gaan, mag de ruiter zijn gewicht iets verlichten door wat meer gewicht op zijn bovenbenen te laten rusten en wat minder op zijn zitbeenknobbels. Daarnaast kan het groene paard gewend zijn aan een stemhulp voor het achterwaarts gaan aan de hand (bijvoorbeeld: terug). Deze mag in het begin worden gebruikt, omdat het voor een paard erg verwarrend kan zijn om onder het zadel achterwaarts te moeten lopen.

Als het paard wat is gewend aan de hulpen voor het achterwaarts gaan en hierop actief reageert door één of twee passen achterwaarts te gaan, kan de oefening iets worden uitgebreid en het aantal passen worden opgevoerd naar drie tot vier passen achterwaarts. Hierbij geeft de ruiter bij elke gevraagde pas achterwaarts dezelfde hulpen, dus licht het been aanspannen ter aansporing en hierbij de hand iets sluiten om de gang naar voren te begrenzen. Het is nog steeds slim om dit op de hoefslag te blijven rijden, omdat het paard hier wat meer steun heeft aan de bakrand, dan wanneer hij de oefening op bijvoorbeeld de middellijn moet uitvoeren. Het is erg belangrijk dat de ruiter recht op het paard zit (niet links of rechts hangt met zijn gewicht) en dat hij met beide benen en handen een gelijkmatige hulp geeft. Dit voorkomt dat het paard scheef gaat in het achterwaarts lopen. Pas als het paard op een juiste wijze drie a vier passen achterwaarts kan gaan en hierna meteen weer voorwaarts gaat, wanneer de hand wordt geopend, kan de oefening los van de hoefslag op elke gewenste plaats in de bak worden gevraagd. Wel moet de ruiter goed bewaken dat het paard de oefening correct uitvoert, zoals reeds bij “de oefening” is besproken. Zodra de ruiter aanvoelt dat het paard de balans kwijtraakt, moet hij meteen voorwaarts rijden en het paard opnieuw voorbereiden op de oefening.

Het achterwaarts gaan kan, wanneer de oefening bekend is voor het paard, goed als gehoorzaamheidsoefening worden gebruikt in de dagelijkse training van het paard.

Achterwaarts gaan, proefgericht

Vanaf de KNHS klasse L2 en de FNRS klasse F12 is het achterwaarts gaan een onderdeel van de proeven. In deze klassen wordt nog geen gericht aantal passen achterwaarts gevraagd, maar wordt dit aantal aangegeven in “enkele passen achterwaarts”. Dit is omdat in deze klassen de nog ietwat onervaren paarden nog niet zo bevestigd zijn dan in de latere klassen, waarbij het aantal passen wel vaststaat. Ook geeft dit de ruiter de mogelijkheid om precies aan te voelen hoeveel het paard aankan, voordat het bijvoorbeeld uit balans zou raken, en dus tijdig weer voorwaarts kan rijden. In de L2 of F12 volstaat het om drie a vier passen correct achterwaarts te gaan.

In de hogere dressuurklassen wordt meer balans en tact en controle aan de hulpen gevraagd, wat goed kan worden beoordeeld, door een vast (en steeds iets groter) aantal passen achterwaarts te moeten gaan.

De hals laten strekken (teugels langer laten worden), de oefening

Het laten strekken van de hals gebeurt over het algemeen in de stap en in de draf. We richten ons voornamelijk op het uitvoeren van het halsstrekken in de draf, daar dit in de proeven wordt gevraagd.

Het laten strekken van de hals bestaat uit drie verschillende onderdelen. In de eerste plaats het voorbereiden op het daadwerkelijke halsstrekken. Hierbij draaft of stapt het paard actief, op een ontspannen wijze, nageeflijk en in aanleuning. Door het paard de ruimte te geven (met behoud van contact en aanleuning), kan deze op een voorwaarts neerwaartse zakken met hoofd en nek, waardoor hij zijn lichaam inclusief rug en hals ontspant. Dit verlengen van de teugel met behoud van aanleuning, dient in een vloeiende beweging en geleidelijk te worden gedaan, totdat het paard zijn neus op kniehoogte voor de loodlijn heeft en houdt. Ook tijdens het halsstrekken blijft de aanleuning en de tact hetzelfde als voor en na de oefening. Als aan het einde van de oefening de teugels weer op maat worden gemaakt, gebeurt ook dit in een vloeiende en gelijkmatige beweging, en blijft het paard in dezelfde tact, regelmaat, ontspanning en aanleuning doorstappen of doordraven.

Bij het verlengen van de teugel, het op lengte zijn van de teugel en het op maat maken van de teugel, mag het paard niet van de hulpen af komen (zowel hand-, zit- als beenhulpen).

Het is ten zeerste van belang dat, wanneer de oefening wordt verricht in de draf, dit in het lichtrijden gebeurt! Dit omdat het paard dus tijdens het laten strekken van de hals zich ontspant in onder andere zijn rugspieren, welke worden ontlast door te gaan lichtrijden. Doorzitten tijdens het laten strekken van de hals belast de rug zeer, wat niet goed is voor de paardenrug evenals dat het de ontspanning van de spieren tegenwerkt.

De hals laten strekken (teugels langer laten worden), de hulpen

Het aanleren, de basistraining
De basis die een paard moet kennen voordat men aan het halsstrekken kan beginnen is dat hij goed op eigen benen kan lopen en constant is in zijn aanleuning. Dit betekent voor een groen paard dat hij goed in balans moet zijn bij werk van de hoefslag af, dus een stuk training in het rechtrichten achter de rug moet hebben. Ook moet het paard uiteraard in ontspanning kunnen lopen , om deze oefening te kunnen uitvoeren.

Het begin van het halsstrekken ligt voor een groot deel daarbij, dat de ruiter goed moet kunnen aanvoelen tot welk punt hij kan gaan, voordat de aanleuning verloren gaat of de impuls, de voorwaartse drang of de tact waarin het paard beweegt. Het is de kunst om op een gedoseerde wijze de teugel toe te staan, zoveel het paard vraagt, en voordat het contact verloren gaat de oefening te beëindigen en op een even geleidelijke wijze als hij is begonnen, de teugels weer aan te nemen.
Wij raden aan om in het begin op een grote volte het halsstrekken aan te leren, omdat het paard hierbij een lichte binnenbuiging en stelling heeft, wat voor de meeste groene paarden en ruiters iets meer steun geeft dan op een recht gedeelte.

Als het paard op beide voltes (dus links en rechts) een halve volte achter elkaar in halsstrekken op kniehoogte door kan blijven gaan, zonder impulsverlies, verlies van de ontspanning of verlies van aanleuning, dan kan de ruiter ook op de rechte stukken, zoals lange zijden of diagonalen het strekken van de hals trainen.

Deze oefening leent zich niet alleen als gehoorzaamheidsoefening, maar is ook aan te raden om in de dagelijkse training te gebruiken als ontspanningsoefening na het werk. Zowel in de draf als in de stap beloont de ruiter het paard door te kunnen ontspannen in zijn lijf, rug en hals tijdens het laten strekken van de hals.

De hals laten strekken, proefgericht

Het laten strekken van de hals is een onderdeel van de dressuurproeven vanaf het begin tot en met de L2 (KNHS) en de F13 (FNRS). Het belang van de gehele oefening is dat het geheel er ontspannen, soepel en vloeiend uitziet. De ruiter verlengt en verkort de teugels op een rustige en geleidelijke manier, terwijl het paard in hetzelfde tempo, dezelfde tact, dezelfde regelmaat, aanleuning en rechtgerichtheid doorbeweegt. Wat uit den boze is, is dat het paard met het hoofd naar beneden duikt en achter de loodlijn valt, waardoor de aanleuning en het contact verloren gaat.

In de lichtste klassen kan het gebeuren dat het paard nog niet de balans heeft om de gehele gevraagde afstand tot kniehoogte in de juiste aanleuning vol te houden. In dit geval mag de ruiter dit herstellen door de teugel weer iets op te nemen en opnieuw te verlengen. Dit alles dient uiteraard wel op dezelfde geleidelijke en vloeiende manier te gebeuren als hierboven beschreven.

De wending en de keertwending om de achterhand, de oefening

De wending om de achterhand en de keertwending om de achterhand worden beiden uitgevoerd vanuit de verzamelde stap. Op een hiervoor aangegeven plaats in de bak wendt het paard met zijn voorhand om zijn achterhand, in een zo klein mogelijke cirkel van de achterbenen, op een tactmatige en actieve manier. Het binnenachterbeen fungeert hierbij als spil, waar de rest van de benen omheen stappen. Alle vier de benen van het paard blijven duidelijk en actief stappen tijdens de wending of de keertwending en er mag dus geen been aan de grond blijven staan tijdens de oefening. Het paard gaat rond en in aanleuning en buigt licht in de richting waarin het gaat. Het verschil tussen de wending om de achterhand en de keertwending om de achterhand is dat de wending 90 graden duurt en de keertwending 180 graden alvorens weer rechtuit te stappen.

De wending en de keertwending om de achterhand, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Daar de zowel de wending om de achterhand als de keertwending om de achterhand pas in de M-dressuur aan bod komen, gaan we uit van een paard die al een periode van training achter de rug heeft, die enige graad van verzameling kent in de drie basisgangen en die goed rechtgericht kan gaan.

Het aanleren begint met de wending om de achterhand. Dit is eigenlijk een voorbereidingsoefening op de keertwending om de achterhand. Om te beginnen, kan men voor de wending om de achterhand het beste de lange zijde van de hoefslag benutten. Bij het oprijden van de lange zijde (in arbeidsstap), neemt de ruiter enkel meters de ruimte en tijd om zijn paard wat meer te verzamelen in de stap. Vanuit deze actieve maar gesloten stap, stelt de ruiter het paard licht naar binnen en verzamelt zo nog enkele passen verder door, totdat de stap in aanleuning, in (binnen)buiging, met impuls en verzameld is. Op het moment dat dit is bereikt, legt de ruiter het buitenbeen iets terug, begrenst de buitenhand wat meer en begeleid het paard nu, met het gewicht iets meer op de binnenzitbeenknobbel, door de buitenkant van been en hand steeds iets verder te sluiten, de wending in. Bij elke pas die het paard maakt, legt de ruiter het been aan om het doorstappen in de wending te stimuleren. Er mag namelijk geen enkel been stil blijven staan, wat nogal eens wil gebeuren met het spilbeen bij onvoldoende impuls en tact.

Een wending is 90 graden dus evenver als bij het afwenden. Dit is in het begin zeker voldoende, dus het is van belang om niet meteen door te gaan naar een keertwending. Deze oefening is een beproeving voor de balans van het paard en dient daarom niet overvraagd te worden. Pas als dit goed bevestigd is, kan de ruiter doorgaan naar de keertwending, waarbij het paard 180 graden (dus precies naar de tegengestelde richting) wendt.
Als de gewenste graad van wenden is bereikt, legt de ruiter beide benen weer op hun plaats (dus geen been meer naar achteren) en stelt hij het paard recht vanuit de binnenbuiging. Nu rijdt hij voorwaarts uit de wending weg.

Sommige paarden hebben moeite om de hulpen te begrijpen wanneer men op bovenstaande manier het wenden om de achterhand aanleert. Een andere mogelijkheid voor deze paarden is, om het paard op een kleine volte (6 meter doorsnee) in travers-stelling te zetten en hierbij dezelfde hulpen dan bovenstaand te geven. Nu is de cirkel niet zo klein als in de wending om de achterhand, maar krijgt het paard iets meer gelegenheid om zich eigen te maken met de gevraagde opdrachten. Op een dergelijke volte kan het paard rustig een ronde tot anderhalf blijven doorstappen alvorens rechtuit te rijden. Als dit na een aantal keren wel goed gaat, kan men een nog kleinere volte kiezen (nu niet meer dan een halve ronde), alvorens over te gaan op de eerst aangeboden aanleer-oefening. Deze kleine volte is behalve voor het aanleren van de wending en keertwending om de achterhand, ook uitermate geschikt als gehoorzaamheids- en balansoefening in de dagelijkse training van het langere tijd in africhting zijnde paard.

Wissel bij het aanleren van de wending en de keertwending om de achterhand beide zijden evenredig af, om het paard aan beide kanten even soepel te krijgen. Ook het gebruik van andere oefeningen, zoals normaal wenden, tempowisselen enz. tussendoor is aan te raden, omdat de aan te leren oefening vrij zwaar is voor het paard (zowel geestelijk als lichamelijk).

De wending en de keertwending om de achterhand, proefgericht

Waar wordt een wending om de achterhand, of een keertwending om de achterhand, nu eigenlijk op beoordeeld? Een aantal belangrijke onderdelen spelen hierbij een rol: Staat het paard goed aan de hulpen? Gaat hij goed rechtgericht, reageert hij vlot op hetgeen gevraagd wordt, loopt hij energiek, met regelmaat, tact en impuls? Is hij ontspannen tijdens de oefening? Tilt hij tijdens de wending of keertwending om en om alle vier zijn benen tactmatig op? Gaat hij met genoeg buiging en stelling de wending door? Is de cirkel waar om hij moet wenden niet te groot?

Voor al deze punten geldt, dat hoe hoger de klasse, hoe zwaarder de beoordeling. Dat is niets meer dan logisch, want hoe verder het paard in de africhting is, hoe meer impuls, verzameling en kracht men van hem mag verwachten.

Travers, de oefening

De travers is een zijgang, waarbij het paard op 2 hoefslagen (en 4 sporen) beweegt. Elk been beweegt op een eigen spoor en je ziet dus bij een voor aanzicht alle vier de benen van het paard. Hierbij is de achterhand van het paard naar binnen gesteld (de achterbenen bewegen op de tweede hoefslag, spoor 3 en 4) en de voorhand buigt (om het binnenbeen van de ruiter) in de richting waarin het paard loopt (bijvoorbeeld met de hoefslag mee). De voorbenen bewegen op de eerste hoefslag in spoor 1 en 2. De beide buitenbenen kruisen voor de binnenbenen langs. Het paard kijkt in de richting waarin hij loopt.

Travers, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
De travers is een zwaardere dressuurmatige oefening die op een verantwoorde wijze pas vanuit een degelijke basis en een vrij lange trainingsperiode dient te worden aangeleerd. Het vergt een grote mate van gedragenheid, impuls, rechtgericht kunnen gaan, buiging en dus africhting. Alvorens aan het aanleren van travers te beginnen, moet het paard de zijgangen schouderbinnenwaarts en wijken eerst goed kunnen uitvoeren en begrijpen. Is dit allemaal het geval, dan is het paard toe aan de oefening travers.

Het aanleren van deze oefening, kan het beste in de draf en vanuit een volte beginnen. Dit is omdat de ruiter het paard op ieder moment in de volte weer recht kan zetten en rustig kan uitbouwen in de balans van het paard. Ook gaat het paard op een volte al in een natuurlijke buiging, waardoor de nieuwe oefening wat makkelijker te begrijpen is voor het paard. Het paard loopt op de volte in aanleuning, licht naar binnen gebogen en de achterbenen bewegen in het spoor van de voorbenen. Het paard loopt in een actieve en gedragen draf, gebogen om het binnenbeen van de ruiter.

Nu legt de ruiter het buitenbeen wat terug, zonder het paard van het binnenbeen af te laten komen, en met behoud van de buiging. Hierdoor vraagt hij het paard om de achterhand iets naar binnen te laten komen. Met zijn buitenhand en binnenbeen controleert de ruiter de mate waarin het paard met de achterhand naar binnen gaat. De binnenhand vraagt een lichte buiging en stelling in de richting waarin het paard loopt (op een volte dus iets naar binnen, maar zeker niet te veel).

Als het paard tijdens het aanleren begrijpt wat de bedoeling is en daadwerkelijk de achterhand naar binnen brengt, zet de ruiter hem weer recht en rijdt de oefening uit. Het gaat er zeker niet om, dat er zoveel mogelijk meters in travers worden gedaan. De reactie alleen is eerst voldoende.

Het rechtrichten zelf doet de ruiter door zijn buitenbeen weer terug te brengen in de normale positie en zijn hulpen en gewicht weer gelijkmatig te verdelen over de twee benen, twee handen en zit.

Pas nadat het paard op beide zijden begrijpt wat er van hem wordt verwacht, kan de ruiter enkele meters doorgaan in de oefening (nog steeds op een volte). Hij voelt hierbij goed aan hoeveel balans het paard heeft, en zet het paard weer recht voordat bijvoorbeeld de impuls of de buiging verloren gaan. Het is goed om na het rijden van travers wat tempowisselingen te maken in de (rechtgerichte) draf, om deze gedragenheid en tact te behouden.

De belangrijkste dingen bij het aanleren van travers, is dat het paard dezelfde impuls en tact bewaart tijdens het gaan in travers, dan hij daarvoor deed. Ook moet de ontspanning niet verloren gaan. Een paard dat zich spant en onder de hulpen uitdrukt, begrijpt de de hulpen niet goed en het is dus zaak om op een geduldige en rustige manier het paard eerst weer recht te richten en opnieuw voorbereiden op de hulpen.

Als het werk op de volte goed gaat en het paard is bekend met de hulpen en de bijbehorende opdracht, dan kan de ruiter de travers uitvoeren op een gedeelte van een lange zijde. Om dit voor te bereiden, rijdt hij eerst een volte op de plaats waar hij wil beginnen met de travers en hieruit geeft hij de hulpen, waarna het paard op de lange zijde enkele meters in travers gaat. De ruiter stelt het paard altijd vóór een hoek weer recht. De ruiter bewaakt goed of het paard niet te ver naar binnen komt met de achterhand. Hiervoor is een spiegel een heel goed middel, maar ook een omstander kan vanuit het vooraanzicht zien of dit het geval is (in dit geval ziet diegene twee benen, stuk ruimte, twee benen). Als dit zo is, houdt het in dat het paard zich in zijn lijf recht maakt (dus niet meer gebogen om het binnenbeen) tijdens de oefening en moet de ruiter zijn paard eerst weer rechtrichten en opnieuw de travers inrijden. Ook nu is het verstandig om voor en na de oefening tempowisselingen te rijden.

De travers (op een lange zijde) kan in de verzamelde galop een goede gehoorzaamheidsoefening zijn en bevordert het rechtgericht gaan van het paard. Dit kan men echter pas vragen, wanneer de travers in de draf geheel is aangeleerd en getraind. Het is vooral dan zinvol, wanneer het wordt afgewisseld met het gaan in schoudervoor in galop.

Travers, proefgericht

In de middelzware en zware dressuurproeven is de travers een onderdeel van de te rijden proef. De bovengenoemde hulpen worden op een lichte en subtiele manier gegeven en het paard blijft in tact en met impuls doorbewegen. De inzet en het rechtrichten voor en na de oefening verlopen soepel en zonder dat het paard van de hulpen afkomt. Het paard gaat gebogen door het hele lijf en kijkt in de richting waarin het loopt. De aanleuning blijft goed bewaard en de benen van het paard gaan goed over de vier sporen en twee hoefslagen. Het gehele beeld wordt door een jury beoordeeld, dus vanaf de inzet tot en met het rechtrichten. Hoe hogerop in de sport, hoe vloeiender het beeld moet zijn en hoe meer gedragen de oefening wordt gevraagd.

Het Appuyeren, de oefening

Appuyeren wil zeggen dat het paard in verzamelde draf of verzamelde galop vrijwel paralel aan de lange zijde voorwaarts en zijwaarts beweegt, waarbij het licht gebogen gaat om het binnenbeen en kijkt in de richting waarin het loopt. De buitenbenen kruisen hierbij steeds voor de binnenbenen langs en de schouders altijd voor de achterhand uitgaan. Een appuyement is eigenlijk gelijk aan het gaan in travers, met dit verschil dat een appuyement over een diagonaal wordt gereden en travers langs een zijde.

Zig-zag appuyementen zijn appuyementen die aan de hand van een evenredig aantal meters of passen steeds worden gewisseld (links-rechts-links of rechts-links rechts). Het omstellen tussen de appuyementen gebeurt op een vloeiende en gelijkmatige manier, waarbij de tact en impuls dezelfde blijven dan tijdens de appuyementen.

Het appuyeren, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Appyueren is zowel in de draf als in de galop een zware oefening en vereist een flinke mate van verzameling en gedragenheid. Daarom kan deze oefening pas na een lange en gedegen trainingsperiode worden aangeleerd en uitgevoerd. Ook de zijgangen schouderbinnenwaarts en travers moeten eerst correct kunnen worden uitgevoerd.

Om het appuyeren aan te leren, zet de ruiter zijn paard vanuit de hoek in schouderbinnenwaarts de lange zijde op (in verzamelde draf). Na enkele meters, verplaatst hij zijn gewicht wat meer op de binnenzitbeenknobbel, plaatst hij zijn buitenbeen iets achter de singel en drijft dit been aan om het achterbeen meer onder te brengen. Het paard blijft licht naar binnen gesteld, ontspannen en in aanleuning en beweegt nu in een diagonale lijn. De ruiter kijkt in de richting waarin hij gaat (evenals het paard). Na enkele meters legt de ruiter het buitenbeen weer in de normale positie en stelt het paard recht, waarna hij paralel aan de lange zijde rechtuit rijdt en de draf iets verruimt. Voor de volgende hoek verzamelt hij de draf weer. Als dit goed wordt begrepen, dan kan het aantal meters appuyeren steeds iets worden uitgebreid.

Als het paard moeite heeft om de opdracht te begrijpen, kan deze ook vanuit een grote volte worden gedaan. De ruiter zet het paard in verzamelde draf op een grote volte en sluit, met het buitenbeen wat teruggelegd en zijn gewicht wat meer op de binnenzitbeenknobbel, de volte naar een volte van 10 meter. Hierna opent hij de volte weer door het binnenbeen terug te leggen en het buitenbeen in positie te houden. Deze oefening herhaalt de ruiter enkele malen (dus sluiten-openen-sluiten-openen), waarbij hij wat gaat spelen met de stelling. Dit houdt in, dan wat meer binnenstelling, dan wat rechter, dan eens buitenstelling.

Zo wordt het paard zich bewust van de hulpen. Vanuit deze oefening, probeert de ruiter steeds meer de de voorhand licht naar binnen te stellen tijdens het sluiten van de volte, waarbij hij een lichte binnenstelling vraagt (de buitenhand bewaakt hierbij hoeveel stelling er mag zijn). Als dit goed gaat, dan is het aanleren van het appuyeren echt begonnen en kan ook worden afgewisseld met de eerstgenoemde oefening bij het aanleren.

Het aanleren van het appuyeren kan men het beste in de draf doen. In deze gang is de beenzetting diagonaal en zijn de hulpen het makkelijkst te begrijpen voor het paard (ook makkelijker dan in de stap, ook al lijkt dat makkelijker omdat het langzamer gaat!).

Denk er bij het aanleren om, dat de oefening op beide zijden evenredig wordt getraind en dat, zoals dat bij alle nieuw aan te leren oefeningen is, ook andere oefeningen ter afwisseling tussendoor gereden dienen te worden. Als een paard iets moeilijk vind, is het extra belangrijk dat hij ontspannen blijft en open staat om te leren.

Wanneer het appuyeren in de draf goed door het paard is begrepen, kan de volgende stap worden gemaakt en is het aanleren van het galop appuyement aan de orde. De oefeningen en hulpen om de galopappuyementen aan te leren zijn dezelfde als in de draf, dus deze kunnen nu vanuit de verzamelde galop worden herhaald.

Tijdens de basistraining (dus wanneer het aanleren is geweest) van het appuyeren (zowel in de verzamelde draf als galop) is het verstandig als de ruiter het paard van tempo laat wisselen tijdens de oefening.

Het aanleren van zig-zag appuyementen kan beginnen wanneer de normale appuyementen in draf (en galop) goed bevestigd zijn. Bij een zig-zag appuyement in de verzamelde draf is een vast aantal meters gegeven vanaf de middellijn (bijvoorbeeld 3-6-3 meter in de Z-klasse). De inzet gebeurt hierbij op de middellijn. Het zig-zag appuyement in galop wordt aangegeven in aantal galopsprongen, waarbij tijdens het omstellen een vliegende galopwisseling wordt gevraagd.

Voor het aanleren werken we niet vanaf de middellijn maar gebruiken we een gebroken lijn van ongeveer 3 meter. Het appuyement wordt ingezet bij de eerste letter na de korte zijde en de combinatie appuyeert richting C of A. Ongeveer 7 meter voor de B-E lijn stelt de ruiter het paard recht (gewicht weer evenredig verdeeld over beide zitbeenknobbels, buitenbeen in de normale positie brengen en paard rechtrichten). Hierna rijdt hij enkele meters rechtuit, tot na de B-E-lijn. Nu stelt hij het paard om door het binnenbeen iets terug te leggen, het paard in aanleuning wat naar buiten te stellen en het gewicht iets meer op de buitenzitbeenknobbel te leggen. Hiermee zet hij het appuyement in richting de laatste letter van de lange zijde, dus terug richting de hoefslag. Zodra hij op de hoefslag aankomt, zet hij het paard opnieuw recht om vervolgens de hoek in te kunnen rijden. Voor het rijden van een zig-zag appuyement in verzamelde galop is de oefening gelijk aan die vanuit de draf, behalve dat er precies op het moment van omstellen (in dit geval op de B-E-lijn en bij de letter aan het einde van de lange zijde) een vliegende galopwisseling wordt gemaakt (zie hoofdstuk vliegende galopwisseling).

Vanuit deze oefening, kan de ruiter de balans van het paard leren uitbouwen en heeft hij zelf de tijd om het omstellen op een rustige en gelijkmatige manier aan te leren. Het aantal meters appuyeren (en daarmee ook de scherptegraad van het zijwaarts gaan) kan steeds worden uitgebouwd en het aantal meters dat nodig is om het paard om te stellen naar het andere appuyement kunnen steeds iets worden verkort. Als het zig-zag appuyement op een gebroken lijn van 8 a 10 meter kan worden gemaakt, dan kan de ruiter ook vanaf de middellijn beginnen met het maken van zig-zag appuyementen. Eerst met twee appuyementen en later met drie. Het is hierbij zaak dat de ruiter alle appuyementen in een evengrote scherptegraad uitvoert (de appuyementen netjes verdelen over de lengte van de middellijn).

Het Appuyeren, proefgericht

Zoals reeds genoemd is het appuyeren in verzamelde draf en galop een oefening die pas in de Zware dressuurklassen aan bod komt. Er wordt dus ook een behoorlijke mate van gedragenheid, impuls, rechtgericht gaan, tact en regelmaat gevraagd tijdens de uitvoering van deze oefening. Daarnaast moeten de appuyementen (of zig-zag appuyementen) goed en gelijkmatig worden verdeeld over de gevraagde afstand tijdens een proef. Tijdens de inzet en het rechtrichten mag het paard niet van de hulpen af komen, tact of impuls verliezen en tijdens het appuyeren mag het zich niet rechtmaken of buiging verliezen. Het appuyement zelf moet paralel gaan aan de lengte van de rijbaan en de ruiter dient te controleren of het paard de achterhand niet voor de voorhand zijwaarts laat gaan, of dat de achterhand onvoldoende wordt meegenomen.

Bij de zig-zag appuyementen bewaakt de ruiter dat het paard tijdens het omstellen niet naar buiten wegvalt met de achterhand (zowel in de verzamelde draf als de galop). Dit bewaakt hij door het buitenbeen en de buitenhand begrenzend te houden tijdens dit omstellen. De galopwisselingen tijdens een zig-zag appuyement worden apart beoordeeld, maar maken wel deel uit van het totaalbeeld van het gehele appuyement.

De vliegende galopwisseling, de oefening

Een vliegende galopwisseling (of galop changement) houdt in dat het paard tijdens het zweefmoment van de galop, omspringt van de linker- naar de rechtergalop of andersom. Het gehele omspringen gebeurt binnen hetzelfde zweefmoment en gelijktijdig, dus de voorhand en de achterhand dienen tegelijk om te springen. De vliegende galopwisseling wordt uitgevoerd vanuit een voorwaartse, maar ontspannen situatie, waarbij het paard rechtgericht blijft en ook tijdens de wissel in aanleuning blijft en geen moment van de hulpen af komt of er uit probeert te vluchten. De vliegende galopwisseling wordt gereden vanuit een gedragen galop en de wissel zelf wordt voorwaarts opwaarts getoond. Dit houdt in dat het paard geen hogere, minder hoge, meer voorwaartse of minder voorwaartse galopsprong mag maken tijdens de wissel zelf, dan dat hij voor de galopwisseling deed.

De vliegende galopwisseling, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
De vliegende galopwisseling kan pas dan worden aangeleerd, wanneer het paard zich zeer goed laat sluiten en openen in de galop, als hij alle overgangen correct en met een grote mate van gedragenheid kan uitvoeren, en hij aan beide kanten (even) soepel is in de lichaamsbuiging maar ook rechtgericht gaat.

Om de vliegende galopwisseling aan te leren, raden we aan om een korte diagonaal te gebruiken, zoals H-B, M-E of af te wenden op de korte zijde en terug galopperen naar E of B. De galopwisseling wordt gevraagd op het moment voor het omstellen, dus voor aankomst op de hoefslag. Dit moment is voor het paard het meest geschikt, omdat hij daarna een hoek moet maken naar de nieuwe kant.

De hulpen voor de galopwisseling zijn als volgt:
De ruiter rijdt aan in lichte schoudervoor stelling en legt zijn gewicht iets meer op de binnenzitbeenknobbel van de galop waarin hij rijdt. Hij houdt zijn benen in de juiste positie voor de galop waarin hij rijdt (dus het buitenbeen iets terug en gebogen om het binnenbeen) en onderhoudt hiermee goed contact. De galop is verzameld, maar met voorwaartse drang.

Als het het punt waar de wissel gewenst is, is bereikt, stelt de ruiter het paard om naar de andere stelling, wisselt hij zijn beenlegging om, waarbij hij het paard buigt om het nieuwe binnenbeen, en verlegt hij zijn gewicht naar de andere zitbeenknobbel. Dit alles gebeurt gelijktijdig, vóór het zweefmoment waar de wissel moet worden gemaakt. Dit geeft het paard de gelegenheid om tijdens het zweefmoment de galopwisseling te maken.
De ruiter houdt het paard niet in tijdens het maken van de galowisseling, maar geeft hem de ruimte die hij nodig heeft in de hand, zonder de aanleuning te verliezen (het paard mag dus niet van de hulpen los komen). Hij bewaakt dat het ritme en de tact van de galop voor, tijdens en na de wissel gelijk blijft.

Springt het paard niet, alleen voor of achter, of niet gelijktijdig om, kan dit verschillende oorzaken hebben. Allereerst dient de ruiter zijn eigen hulpen te controleren. Geeft hij de hulpen duidelijk? Geeft hij zijn paard in de hand voldoende ruimte om de wissel te springen? Geeft hij de hulpen excact op het juiste moment (vlak voor het zweefmoment)? Laat hij het paard voldoende voorwaarts galopperen? Plant hij de wissel op de juiste plaats (dus voor de wending en niet in een wending)?

Daarnaast kan het zijn dat het paard nog niet voldoende in evenwicht en balans is om een vliegende galopwisseling goed te kunnen uitvoeren. Om dit op te lossen moet eerst weer verder getraind worden in het schakelen (tempowisselen) binnen de galop op beide zijden, maar ook het maken van wendingen, zijgangen zoals appuyeren en travers zorgen ervoor dat het paard stabieler en beter in evenwicht gaat in de galop.

Hoe meer de wissels bevestigd raken, hoe minder scherp de hulpen hiervoor hoeven te worden gemaakt. De ruiter tracht deze hulpen steeds genuanceerder te geven en toch hiermee hetzelfde resultaat te bereiken. Het paard wordt steeds minder vanuit het schoudervoor door de wissel gereden, en moet uiteindelijk helemaal recht naar en door de galopwisseling lopen.

De plaats waar de vliegende galopwisseling wordt gemaakt, kan ook worden afgewisseld door bijvoorbeeld op de middellijn te wisselen, op de lange zijde vanaf of naar de contragalop, tijdens slangenvoltes enzovoorts. Tussendoor wisselt de ruiter af met andere overgangen, eenvoudige galopwisselingen, contragalop en ook houdt hij het paard steeds scherp aan de hulpen door van tempo te wisselen in de galop zelf.

De vliegende galopwisseling, proefgericht

Deze zware oefening komt in de proeven voor vanaf de dressuurklasse Z2 (KNHS). In deze klasse worden geen serie-wissels gevraagd, maar slechts enkele losse galopwisselingen verdeeld over de te rijden proef. Het geheel van de voorbereiding op de wissel, de wissel zelf en het uitrijden moet op een gelijkmatige en vloeiende manier gebeuren. Het totaalbeeld is voor een jury op dit onderdeel van groot belang, omdat de hele oefening eigenlijk uit een heleboel kleinere onderdelen bestaat. Het geven van kleine hulpen van de ruiter, het gaan met draagkracht, impuls, tact en voorwaartse drang, het ontspannen zijn van het paard en het recht en vloeiend springen van de galopwisseling zelf behoren allemaal toe aan die ene opdracht.

Het rijden van serie-wissels komt zoals genoemd pas voor bij de topsport klassen. Deze oefeningen zullen nog worden uitgewerkt in aparte onderdelen en komen daarin uitgebreid aan bod.

De verzamelde gangen, de oefening

Het verzamelen van het paard betekent eigenlijk het overbrengen van gewicht van de voorbenen (en voorhand) naar de achterbenen (en achterhand) tijdens het lopen. Een paard draagt van nature 3/5 van zijn gewicht op de voorhand(en voorbenen) en 2/5 van zijn gewicht op de achterhand (en achterbenen). Door het paard te gymnastiseren en te trainen in het sterker maken van de achterhand, kan dit evenwicht steeds verder worden verschoven, zodat de achterhand meer gewicht draagt en de voorhand minder.

De mate van de verzameling hangt af van de graad van africhting van het paard. Bij een sterk verzameld gaand paard is de achterhand de motor is die het paard vooruit duwt en de voorbenen komen meer vrij van de grond. De achterbenen komen verder onder de massa bij het treden en de voorbenen grijpen meer ruimte in eender welke gang het paard beweegt. Een dressuurpaard blijft gedurende zijn gehele carriére verder doortrainen aan de verzameling.

De verzamelde gangen, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Het leren verzamelen van het paard begint wanneer de eerste basale oefeningen zoals het maken van overgangen en het nageven bekend zijn. De ruiter vraagt van zijn paard dat het zo direct mogelijk reageert op een gevraagde hulp. Het rijden van tempowisselingen, overgangen en oefeningen bevorderen het sterker worden van de achterhand. Hierdoor traint de ruiter zijn paard reeds (soms onbewust) in een bepaalde graad van verzameling.

Het verzamelen is iets dat zoals bij “de oefening” uitgelegd, gedurende de hele loopbaan van het dressuurpaard wordt geoefend en getraind. De enige manier waarop dit gebeurt is door het steeds weer afwisselen in de gangen en het tempo waarin het paard gaat, en waarbij het paard ontspannen, rechtgericht en in aanleuning blijft. Ook het rijden van oefeningen, zoals zijgangen, bevorderen de ontwikkeling van kracht in de achterhand. Hoe verder de graad van africhting, hoe meer deze gewichtsverdeling zal plaatsvinden.

Verzamelde gangen, proefgericht

Vanaf de middelzware proeven tot en met het hoogste niveau worden de gangen tijdens de proef in verzameling gevraagd. Deze verwachte verzamelingsgraad verschilt natuurlijk wanneer het in de klasse M of in de klasse Z2 of hoger wordt beoordeeld. In de zware klassen moet echt duidelijk zichtbaar zijn dat het paard tijdens het lopen “zakt in de achterhand”, ofwel de achterbenen ver onder de massa zet (zie uitleg over motor bij “de oefening”) en het voorbeen ver naar voren en naar boven beweegt vanuit de schouder.

De uitgestrekte gangen, de oefening

In de uitgestrekte gangen verlengt het paard de gang maximaal, waarbij in de draf en de galop het zweefmoment langer wordt. De achterbenen komen zeer ver onder de massa bij het treden en dragen hierbij sterk. De voorbenen strekken maximaal naar voren tussen het optillen en het neerzetten. Er is tijdens deze oefening zeer veel impuls vanuit de achterhand gevraagd. De uitgestrekte gang wordt op een ontspannen en gelijkmatige manier getoond, waarbij de tact en de regelmaat steeds gelijk blijft.

De uitgestrekte gangen, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Uitgestrekte stap, draf of galop kan pas worden aangeleerd, wanneer het paard zeer goed rechtgericht is en sterk verzameld kan gaan, waarbij de impuls goed bewaard blijft. Voordat de ruiter aan de uitgestrekte gangen begint, moeten eerst de middengangen goed getraind zijn (zie voor uitleg het hoofdstuk middengangen). Het aanleren van midden- en uiteindelijk uitgestrekte gangen, doet de ruiter door steeds in zijn training gebruik te maken van tempowisselingen, overgangen en schijnovergangen (zie voor uitleg de betreffende onderdelen). Hiermee traint hij de spieren van het paard, waardoor de achterhand meer en meer kan dragen (krachtiger wordt) en de voorbenen steeds meer kunnen verruimen. Het is hierbij geen kwestie van uren, maar eerder jaren trainen voor de gemiddelde ruiter en het gemiddelde paard, voordat het gewenste resultaat kan worden bereikt. Daarom is het verstandig om met het trainen van de achterhand reeds vrij vroeg te beginnen in de loopbaan van het dressuurpaard, zodat hem de tijd wordt gegund om sterker te worden en zich te ontwikkelen.

De hulpen voor de uitgestrekte gangen zijn vergelijkbaar met die voor de middengangen, waarbij het resultaat nog scherper en nog meer moet zijn. Zie voor meer tips over het aanleren en de hulpen het hoofdstuk “de middengangen”.

De uitgestrekte gangen, proefgericht
De uitgestrekte oefeningen worden vanaf de middelzware klassen in stap en draf en vanaf de zware klassen ook in galop in de proeven gevraagd. Tijdens het rijden van uitgestrekte stap, draf of galop, dient het paard in dezelfde tact en regelmaat te blijven gaan als daarvoor of daarna. Dit betekent dat het paard absoluut geen snellere passen mag maken tijdens de oefening, maar alleen de gang tot het maximale verruimt. Het paard verlengt tijdens het uitstrekken iets in de hals (de ruiter volgt met de hand de gevraagde ruimte, zonder de aanleuning te verliezen) en blijft hierbij licht in de hand en ontspannen.

Het halthouden, de oefening

Het halthouden zelf wil zeggen dat het paard in zijn geheel stil moet blijven staan en hierbij zijn gewicht gelijkmatig over zijn 4 benen verdeelt. De beide benenparen (voorbenen / achterbenen) dienen evenredig naast elkaar te staan (vierkant), zonder dat het paard gestrekt staat met voor- of achterbenen. Het lichaam van het paard moet recht blijven, wat inhoudt dat het paard niet scheef mag staan met benen, rug, hals of hoofd. Het hoofd blijft in aanleuning en nageeflijk aan de hulpen en het paard houdt een actieve houding, waarbij het geduldig wacht op de volgende opdracht.

Het halthouden, de hulpen

Het halthouden, het aanleren / de basistraining
Om het halthouden op een juiste manier uit te kunnen voeren, moet het paard eerst goed aan de hulpen van de ruiter zijn. Het actief reageren op het been van de ruiter is hierbij van belang, maar ook het rechtgericht zijn (zie rechtrichten) van het paard speelt een grote rol. Pas als beide bovengenoemde zaken een redelijke basis hebben, kan men het halthouden correct aanleren (zie verderop in dit onderwerp).

We beginnen met het halthouden op de hoefslag vanuit de stap. Als het paard in stap goed reageert op de been- en zithulpen van de ruiter en goed nageeflijk is in hoofd en hals, gaat de ruiter dieper zitten (zich zwaarder en langer maken) en sluit hierbij de handen een fractie. Toch blijft hij actief met het been (licht drijvend) totdat het paard stil gaat staan. Een groen paard mag in de training een beetje worden meegeholpen door een stemhulp (hooo werkt meestal goed) te gebruiken terwijl de ruiter de bovenstaande hulpen geeft. Deze stemhulp kan worden weggelaten als het paard de bedoeling in de gaten krijgt en het halthouden alleen op de overige hulpen begrijpt. Het leren halthouden kan een flinke beproeving voor het geduld van de ruiter , maar geduld is een schone zaak hierbij en het steeds blijven volhouden van de correcte hulpen zal uiteindelijk tot het doel leiden.

Als het paard stil staat, behoudt de ruiter het contact met de voorzijde, waarbij het paard dus in aanleuning blijft. Daarnaast houdt de ruiter het paard in het halthouden actief aan het been. Halthouden betekent niet dat paard en ruiter “pauze” hebben, maar is een oefening die actief moet worden gereden, zelfs als het paard stil moet staan. Probeer in het begin niet te lang stil te staan, maar beloon het paard als hij stilstaat en rijdt vervolgens weer voorwaarts. De lengte van het stilstaan kan steeds iets worden uitgebouwd in de training.

Door het paard op een actieve manier (aan het been) stil te laten staan, is het makkelijker om op de goede manier voorwaarts te rijden na het halthouden. Het paard zal hierdoor directer reageren op een hulp van de ruiter om weer verder te lopen. Ook bij het voorwaarts rijden moet het paard nageeflijk en in aanleuning blijven aan de hulpen. Het is van belang om het halthouden met het jonge paard op een lange zijde te beginnen, waarbij hij de ruimte krijgt om zich rustig voor te bereiden op het halthouden en ook daarna weer rechtuit kan stappen. In een bocht kan het paard niet recht stilstaan en dat is nu juist wat we wel willen.

Als het halthouden op de hoefslag goed gaat (vanuit stap en eventueel draf), zoals beschreven, is er veel variatie mogelijk. Een bekende variant is het afwenden en halthouden op de middellijn. Hierbij heeft het paard geen steun meer van de hoefslag / bakrand en moet het geheel op eigen benen laten zien dat het goed rechtgericht is.

Veel voorkomende problemen bij het halthouden met een jong of groen paard zijn:
•Het paard gaat scheef staan.

Is dit het geval? Dan kan het inhouden dat het paard nog niet genoeg rechtgericht is en daarom zich nog niet op beide zijden even los en elastisch heeft ontwikkeld. Een andere oorzaak kan een scheef zittende ruiter zijn, waardoor het gewicht niet gelijkmatig is verdeeld en het paard als het ware scheef wordt geduwd.
•Het paard komt van de aanleuning los en gooit het hoofd omhoog.

Mocht het paard bij het geven van de hulpen van de hand af komen (het hoofd omhoog doen en het contact met de ruiter verbreken), dan is het zaak om niet verder te gaan met de hulpen, maar eerst weer voorwaarts te rijden en het paard opnieuw voorbereiden en aan de hulpen te zetten.
•Bij het voorwaarts rijden komt het paard van de hulpen af.

Dit komt omdat het paard tijdens het halthouden niet gesloten en actief is gehouden door de ruiter. De aanleuning en activiteit moeten tijdens het stilstaan goed bewaard blijven, dan zal het paard bij het voorwaarts rijden niet meer van de hulpen afkomen.

Het halthouden, proefgericht

Reeds vanaf de eerste klassen van de wedstrijden van het FNRS en het KNHS tot en met de hoogste klassen van de topsport is het halthouden een onderdeel van de verrichtingen die getoond moeten worden. Natuurlijk zijn er een aantal verschillen van de verwachtingen in de lagere klassen van de wedstrijdsport en de hogere. Deze verschillen zullen we hier uitleggen.
•Halthouden in de KNHS Klassen B, L1 en L2, en de FNRS Klassen F1-F13.

In deze lichtere dressuurklassen zijn een aantal punten van belang. Vooral het recht halthouden (zonder dat het paard scheef gaat staan), het geduldig afwachten voordat het paard weer verder mag lopen en het recht aanrijden voor het halthouden en voorwaarts rijden na het halthouden zijn dingen waarop wordt gelet. In de KNHS proeven wordt vanaf de eerste klassen al een lichte graad van nageeflijkheid verwacht, wat in de FNRS proeven eerst minder van belang is. Als er een overgang van draf naar halthouden of andersom wordt gevraagd, dan mogen er nog enkele stappassen tussen de overgangen zijn.Dit wordt naar mate men hoger komt in de klassen steeds minder op prijs gesteld. De overgang van en naar het halthouden wordt in deze proeven enkel uit de stap en de draf gevraagd.
•Halthouden in de KNHS Klassen vanaf M1 en de FNRS Klassen vanaf F14.

Nu wordt er een zekere graad van africhting verwacht, waarbij de impuls in de overgangen naar en na het halthouden belangrijk zijn, naast het rechtgericht blijven, de nageeflijkheid en aanleuning en het actief halthouden. Ook moet het paard nu echt met het gewicht gelijkwaardig verdeeld over zijn vier voeten staan, vierkant dus. De hulpen van de ruiter in de overgang mogen nu nog nauwelijks zichtbaar zijn en het paard moet dus zo goed aan de hulpen en aan het been zijn dat het met zeer lichte hulpen de overgangen naar het halthouden en weer voorwaarts maakt. Vanaf de Z-Klasse wordt het halthouden ook gevraagd vanuit de galop of naar de galop toe. Er zit nog steeds een variatie in de beoordeling van het halthouden tussen de klassen M1 en Z2, maar het progressieve karakter dat de overgang had in de lichtere klassen verdwijnt meer en meer en maakt plaats voor meer gesloten en verzamelder overgangen.

Het Afwenden, de oefening

Afwenden betekent, in welke gang ook uitgevoerd, met een bocht van 90 graden van de hoefslag af rijden en recht oversteken. Tijdens het afwenden blijft het paard in aanleuning en gaat het gebogen in de richting waarin het gaat (dus licht naar binnen gesteld). Het tempo, de regelmaat en de impuls blijft tijdens en na het afwenden gelijk aan voor het afwenden (verandert dus niet). De achtervoeten treden in het spoor van de voorvoeten (de voor- en de achterbenen lopen dus in dezelfde wendingsgraad).

Het Afwenden, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Na het leren maken van overgangen (gas en rem), krijgt het groene paard als tweede te maken met het leren afwenden (het stuur). Hoe leer je dit nu eigenlijk? Neem in het begin in ieder geval veel ruimte (in meters) voor het afwenden.

Als de ruiter een plaats heeft uitgekozen om de wending te maken (op de lange zijde), legt hij het buitenbeen iets naar achteren tegen de buik, vraagt hij met de binnenhand een weinig stelling (laat het paard kijken in de richting waarin hij moet gaan), sluit hij de buitenhand langs de hals (dus niet afsteken naar buiten) en buigt hij het paard om zijn binnenbeen. De ruiter zit tijdens de wending met zijn gewicht iets meer op de binnenzitbeenknobbel. Als dit allemaal is gebeurd, zal het paard van de hoefslag af komen en wenden. De ruiter controleert hoe ver het paard moet wenden en als de 90 graden bijna zijn gehaald, stelt hij het paard recht tussen twee benen (buitenbeen weer terug op de normale plaats) en in de hand. Zelf verdeelt hij nu zijn gewicht weer gelijk over beide zitbeenknobbels. Het paard gaat nu rechtuit.

Als het paard al een basistraining achter de rug heeft en de hulpen van het afwenden hem bekend zijn, zal er minder ruimte nodig zijn tussen het moment van het geven van de hulpen, en de reactie van het paard (het beginnen met wenden). Ook zal de wending zelf wat kleiner zijn (of de ruiter dient hierop te trainen). Dit wil zeggen dat, bijvoorbeeld bij het afwenden bij B of E, de ruiter niet meer 5 meter voor de letter begint met het geven van de hulpen, maar 2 a 3 meter van te voren, zodat het paard precies op de B-E-lijn rechtuit gaat.

Bij het afwenden hoort niet alleen de wending zelf, maar ook het rechtuit rijden na de wending. Het precies uitkomen op de gewenste lijn (B-E lijn of A-C lijn enz) en deze lijn vast kunnen houden, zonder slingeren of schuin afwijken zijn de meest lastige dingen van het afwenden. Daarom is het erg belangrijk dat de ruiter tijdig kijkt naar de richting waarin hij na de wending wil gaan. Al voordat hij de wending in gaat, kijkt hij naar die letter of plaats in de bak. Tijdens het wenden blijft hij deze richting uitkijken, zodat hij makkelijker op de goede lijn aanstuurt. Door de goede kant op te kijken, heeft de ruiter zijn gewichtsverdeling ook automatisch goed, wat het paard steunt om de juiste wending te maken.

Afwenden, proefgericht

Bij alle niveaus van de dressuursport is het afwenden een onderdeel van de proef. Sowieso wordt dit gevraagd op de korte zijde bij A en vaak zit het afwenden vaker in de proef. Voor een jury is het vanaf de lichtste klassen van belang dat het paard kijkt in de richting waarin het gaat (niet te veel en niet te weinig buiging), dat het paard op de juiste lijn terecht komt (en blijft), dat het paard in hetzelfde tempo en dezelfde regelmaat blijft doorlopen.

In de hogere klassen, wordt er meer en meer op gelet dat het paard in de juiste aanleuning en nageeflijkheid blijft, dat hij met impuls en tact de wending doorloopt en dat de wending klein wordt gereden (slechts 2 a 3 meter ruimte voor de gehele wending, alvorens rechtuit te gaan). Ook moeten de hulpen van de ruiter in de hogere klassen subtieler en kleiner worden gegeven (niet zichtbaar) en dient het paard hierop scherp te reageren.

Het Wijken voor de kuit, de oefening

Vanaf de KNHS Klasse L1 en de FNRS Klasse F13 komt het onderdeel Wijken voor de kuit in de proeven. Het wijken is een oefening waarbij het paard zich gelijkmatig voorwaarts en zijwaarts beweegt, en waarbij de benen van het paard elkaar voor langs en zijdelings kruisen. Het hoofd en de nek van het paard zijn licht gebogen in de tegengestelde richting van waar het naartoe loopt. Het lichaam van het paard blijft tijdens het wijken paralel lopen aan de lijn van de bakrand. In de proeven wordt deze oefening altijd in de draf gevraagd. Het wijken voor de kuit kan verdeeld worden in twee stukken, namelijk het wijken voor de linkerkuit en het wijken voor de rechterkuit. In beide gevallen is de bovengenoemde uitleg van toepassing. Het enige waarin beide verschillend zijn is de buiging.

Bij het wijken voor de linkerkuit, loopt het paard voorwaarts-zijwaarts naar de rechterkant en buigt daarbij hoofd en nek licht naar links. Het paard wordt als het ware met de linkerkuit van de ruiter weggeduwd naar rechts. Precies andersom werkt het bij het wijken voor de rechterkuit. Nu loopt het paard voorwaarts-zijwaarts naar de linkerkant en buigt het hoofd en de nek hierbij licht naar rechts.

Het Wijken voor de kuit, de hulpen

Het aanleren/de basistraining
Als het paard de basis van het rechtrichten wat onder de knie heeft, kan men een begin maken met het wijken voor de kuit. De beste manier om het paard te laten wennen aan de hulpen is het werken vanuit een kleinere volte in arbeidsdraf, waarbij de hoefslag aan alle kanten vrij is. Hierbij is het voordeel dat het paard de oefening ingaat vanuit de juiste hoofd-hals-rug buiging en omdat het op de volte al rond om het binnenbeen loopt. Vanuit deze figuur zet de ruiter de hulpen van het wijken in door het binnenbeen iets terug te leggen en hiermee zachte druk uit te oefenen. De binnenhand vraagt zacht een lichte binnenbuiging vanuit de hals en het hoofd. Zo begeleidt de ruiter het paard met de binnenkuit gelijkmatig voorwaarts en zijwaarts richting een grotere volte, waarbij het paard licht naar binnen gebogen blijft in hoofd en hals en waarbij de buitenhand en het buitenbeen van de ruiter een bewakende en doserende functie hebben. Wissel bij het aanleren de linker- en de rechterkant regelmatig af en werk tussendoor ook op voltes zonder te wijken voor de kuit. Naar mate het paard de oefening en de hulpen beter leert kennen en begrijpen, kan de afstand waartussen het paard van de kleine naar de grote volte wijkt worden verkleind. Denk allereerst aan het uitsmeren over enkele rondes en later naar 1/3 ronde waarbinnen het paard van de kleine naar de grote volte moet kunnen wijken.
Als het paard deze basis van het wijken goed beheerst, kan de oefening verder worden getraind. Dit begint met het afwenden op de korte zijde (ongeveer 5 meter voor laatste de hoek) en het paard vanuit de buiging van het afwenden meenemen in het wijken voor de kuit richting lange zijde. Hierbij is het van belang dat de buitenzijde (buitenhand en buitenbeen gesloten houden) goed gesloten blijft, zodat het paard niet de kans krijgt om over de buitenschouder weg te vallen. Probeer hierom het aankomen op de hoefslag van de lange zijde zo ver mogelijk uit te stellen tot minimaal de B of de E en liefst nog verder, maar bewaar wel de juiste buiging en stelling.

Als dit steeds makkelijker gaat op zowel de linkerkant als de rechterkant, zal het afwenden steeds een paar meter eerder kunnen totdat het doel (afwenden vanaf A of C) is bereikt. Vanaf dit punt is het steeds belangrijker om het paard na het afwenden eerst goed recht te richten alvorens het wijken in te zetten (zie proefgericht wijken voor de kuit).

Wat het meest belangrijke is, ook bij dit onderdeel, is het afwisselen in de oefeningen. Als het paard / de combinatie het wijken al wat beter beheerst, wil dat niet zeggen dat het niet meer zinvol is om eens vanuit een volte te wijken. Ook moet het wijken vanaf de middellijn worden afgewisseld met het rechtuit rijden over de middellijn en andere oefeningen. Een paard is een slim dier en onthoudt al snel wat de bedoeling is, waardoor het mogelijk is dat het rechtuit rijden steeds lastiger gaat worden als de training te zwaar nadruk heeft op het wijken voor de kuit.

In de training kan het wijken ook worden gebruikt in de stap of in de draf om het paard los en elastisch te maken. Dit kan een goed dagelijks onderdeel van het warmrijden zijn, omdat het paard (mits men beide zijden gebruikt) hierdoor evenredig losgewerkt wordt in zijn spieren door zijn hele lijf.

FILM WIJKEN LINKS
FILM WIJKEN RECHTS

Wijken voor de kuit, proefgericht

In de wedstrijdproeven wordt het wijken voor de kuit meestal vanaf de middellijn richting de lange zijde gevraagd. In het begin gaat het over enkele meters wijken, waarna het paard weer rechtuit naar de korte zijde moet. Deze opdracht is bedoeld om te controleren of het paard goed aan de hulpen voorwaarts-zijwaarts gaat en of het goed gecontroleerd aan de hulpen van het buitenbeen en de buitenhand blijft. De moeilijkheden bij deze oefening zijn het rechtrichten na het afwenden, de inzet van het wijken en het verplicht rechtrichten en rechtuit rijden na het wijken.

Zoals reeds genoemd is het zaak om na het afwenden eerst het paard geheel recht te zetten, dus de buiging die in de wending ontstaat moet eerst weer helemaal recht zijn, waarna de nieuwe buiging en stelling voor het wijken kan worden ingezet. Dit neemt in het geheel enkele meters afstand in gebruik. Hierna legt de ruiter het binnenbeen iets terug, vraagt met de binnenhand iets buiging en stelling in de tegengestelde richting van waarin hij wil wijken, volgt meteen na de inzet met de buitenhand en het buitenbeen de aanwezige aanleuning en bewaart deze. Met het binnenbeen geeft de ruiter de hulp door wat lichte druk te geven en hiermee het paard op een gelijkmatige manier voorwaarts en zijwaarts te commanderen. Het gewicht van de ruiter dient hierbij meest op de binnenzitbeenknobbel (binnenbeen) te blijven, omdat het gewicht dan het paard in de juiste richting mee begeleidt. Tijdens het wijken kijkt de ruiter in de richting waarin hij rijdt. Als het gewenste aantal meters wijken is bereikt, legt de ruiter het binnenbeen weer terug in de normale houding, stopt hij met het vragen van binnenstelling en buiging met de binnenhand en maakt neemt hij iets meer druk op de buitenhand en het buitenbeen om het paard weer geheel recht te zetten. Hierna gaan paard en ruiter weer rechtuit richting de korte zijde. De ruiter blijft uiteraard kijken in de richting waarin hij rijdt.

In de KNHS klasse L2 wordt het wijken voor de kuit gevraagd vanaf de middellijn tot aan de hoefslag. Er wordt dan van de combinatie verwacht dat het paard goed aan de hulpen gehouden kan worden, dat het paard goed gelijkmatig voorwaarts-zijwaarts in de juiste buiging en stelling kan worden gereden voor een afstand van 25-30 meter voorwaarts en 10 meter zijwaarts en dat de ruiter zijn paard weer goed recht kan richten nadien.

{VIDEOCLIP WIJKEN VANAF MIDDELLIJN NAAR HOEFSLAG}

Een andere variant van het wijken voor de kuit is die vanaf de hoefslag (na de hoek richting lange zijde) naar de middellijn. Deze oefening wordt tegenwoordig niet of nauwelijks meer in de wedstrijdsport gevraagd. Het vergt nog een wat verdere graad van africhting dan de bovenstaande oefeningen, omdat het paard hierbij vanuit de ene stelling eerst moet worden rechtgericht bij het oprijden van de lange zijde en daarna in contrastelling naar het wijken moet worden gereden. Deze oefening is echter wel goed toe te passen in de training.


Schouderbinnenwaarts, de oefening

Vanaf de KNHS klasse M1 komt de oefening schouderbinnenwaarts in de dressuurproeven. Schouderbinnenwaarts is een zijgang die plaatsvindt op 3 hoefslagen. Dit betekent dat je als je het paard recht van voren ziet aankomen, je steeds 3 benen naast elkaar ziet (dus 2 benen lopen steeds in hetzelfde spoor). Het paard heeft een lichte binnenbuiging en stelling, waarbij de binnenschouder (en dus het binnenvoorbeen) een stukje op de binnenhoefslag beweegt (mits de oefening wordt uitgevoerd op een lange zijde). Het buitenvoorbeen en het binnenachterbeen lopen in een gelijk spoor op de hoefslag en het buitenachterbeen loopt iets verder buiten, maar nog wel op de hoefslag (tezamen worden 2 hoefslagen gebruikt). Het binnenachterbeen treedt bij het schouderbinnenwaarts ver onder de massa en de voorbenen grijpen veel ruimte. Meestal wordt de oefening in de draf gevraagd. Hoe verder in de africhting, hoe hoger de graad van verzameling die wordt verwacht.

Schouderbinnenwaarts, de hulpen

Het aanleren / de basistraining
Het aanleren van schouderbinnenwaarts vloeit voort uit het uitbouwen van de oefening schoudervoor. In het schoudervoor gaat het paard in lengtebuiging met een lichte binnenstelling over de hoefslag, waarbij het binnenachterbeen gedwongen wordt om wat meer onder de massa te treden. Vanuit deze basis, kan de ruiter een aanvang maken met de oefening schouderbinnenwaarts.

We gaan in deze situatie uit van een training in de draf. Dit is de meest geschikte gang om schouderbinnenwaarts aan te leren. Door vanuit de laatste bocht van de korte zijde een volte 10 meter in te rijden, brengt de ruiter het paard in de juiste lengtebuiging en stelling ter voorbereiding van schouderbinnenwaarts. Na deze volte 10 meter zet de ruiter het paard weer richting de lange zijde en plaatst de voorhand van het paard licht naar binnen, met behoudt van de buiging die in de volte is verkregen. Dit naar binnen plaatsen van de voorhand gebeurt door een combinatie van handelingen. De ruiter zet het paard rond om het binnenbeen door hiermee een lichte druk uit te oefenen. Het buitenbeen bewaakt dat de achterhand niet naar buiten wordt geduwd. De binnenhand vraagt een lichte binnenstelling en buiging,de buitenhand bewaart de aanleuning en begrenst zodat het paard niet naar buiten weg kan breken of over de buitenschouder wegvalt.

In het begin neemt de ruiter genoegen met enkele passen schouderbinnenwaarts, waarna hij zelf het paard weer rechtzet. Om het aantal passen uit te kunnen breiden, kan de ruiter zijn paard na enkele passen schouderbinnenwaarts op de lange zijde een volte 10 meter rijden, zodat de lengtebuiging en stelling weer kan worden gecorrigeerd, waarna de combinatie opnieuw de lange zijde oprijdt om enkele passen schouderbinnenwaarts te rijden. Deze trainingsoefening kan worden herhaald totdat het paard wat meer bevestigd is in het gaan in schouderbinnenwaarts, maar het afwisselen met andere oefeningen en onderdelen is hier van belang, omdat schouderbinnenwaarts vrij zwaar is voor wat betreft de spierbelasting van het jongere, meer onervaren dressuurpaard.

In de stap kan schouderbinnenwaarts goed worden gebruikt bij het warmrijden van het paard (na het voorwaarts neerwaarts warmrijden in stap en draf) omdat het achterbeen dan op een zachte wijze aangespoord wordt om onder te treden en omdat het paard, mits de oefening op beide zijden wordt gereden, zijn spieren losmaakt door te buigen door zijn hele lijf tijdens het stappen van schouderbinnenwaarts.

Als schouderbinnenwaarts gebruikt wordt als training voor het rechtrichten en als krachttraining van paarden die al verder ontwikkeld zijn, kan het ook goed worden verreden in galop in plaats van draf of stap. In dit geval zijn de hulpen en de verwachtingen in principe gelijk als bij de draf, echter is het echt belangrijk dat het paard al reeds een flinke trainingsperiode achter de rug heeft. Met een groen paard met weinig spieropbouw is deze versie van schouderbinnenwaarts te zwaar.

FILM SCHOUDERBINNENWAARTS LINKS
FILM SCHOUDERBINNENWAARTS RECHTS

Schouderbinnenwaarts, proefgericht

Wanneer er een basis is gevormd en het paard de stabiliteit heeft om een halve tot een hele lange zijde in schouderbinnenwaarts door te draven zonder hierbij de balans te verliezen, is het zaak om door te trainen op de achterhand. Hiermee wordt bedoeld dat het paard steeds krachtiger ondertreedt met zijn achterbenen tijdens de schouderbinnenwaarts – oefening. Om dit te bereiken is het goed om tijdens het rijden van schouderbinnenwaarts te schakelen in het draftempo. Door dit schakelen wordt het achterbeen sterker gemaakt, waardoor het steeds makkelijker wordt voor het paard om deze verder onder het lichaam te plaatsen en er meer gewicht op te dragen tijdens de oefening. Ook het rijden van overgangen naar het halthouden en hieruit weer wegdraven tijdens een schouderbinnenwaarts-oefening is zeer zinvol en nog een stukje zwaarder dan het tempowisselen.

Vanaf de KNHS klasse M1 wordt schouderbinnenwaarts gevraagd in de proeven. In deze klasse wordt er verwacht dat het paard de oefening in een goede balans kan lopen voor de gevraagde afstand (halve lange zijde), zonder hierbij de lengtebuiging te verliezen en zonder in tempo terug te komen. Daarnaast dient hij in een constante lijn van 3 sporen te blijven bewegen, gedurende de oefening. Naarmate de klassen zwaarder worden (M2, Z1, Z2) is de impuls en gedragenheid (het ver ondertreden van het achterbeen en het grijpen van veel ruimte vanuit het voorbeen) tijdens het rijden van schouderbinnenwaarts een steeds belangrijker aspect. Ook de plaats waar de oefening moet worden ingezet wijzigt. In plaats van uit een halve volte of een hoek te beginnen, gebeurt het ook dat schouderbinnenwaarts in de hogere klassen vanuit een rechte lijn moet worden ingezet en zelfs soms op de middellijn moet worden getoond en men dus geen steun meer van de hoefslag heeft.

De Contragalop, de oefening

De contragalop is een galop die op het buitenbeen wordt uitgevoerd. Dit houdt in dat in de het paard op de rechterhand in de linkergalop loopt en op de linkerhand in de rechtergalop. Normaliter spreken we van de “verkeerde galop” als dit gebeurt, tenzij het als gevraagde oefening wordt getoond.

De contragalop wordt uitgevoerd in een gedragen galop met impuls en veel sprong. Het paard galoppeert met dezelfde tact en kracht vanuit de verzamelde galop door naar de contragalop, waarbij het gesteld en gebogen blijft in dezelfde richting, dan wanneer hij in de “goede” galop gaat.

De Contragalop, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
Het aanleren van de contragalop kan wanneer het paard een behoorlijke trainingsperiode achter de rug heeft en goed gedragen en en rechtgericht loopt. Het meest geschikt voor het aanleren in een bak is de gebroken lijn. Allereerst kan de hoek van de gebroken lijn worden beperkt door slechts een klein stukje van de hoefslag af te rijden, vervolgens is er veel ruimte voor het rechtzetten en terugrijden naar de hoefslag. Door op deze manier te trainen, kan het paard langzaam wennen aan de nieuwe opdracht, en wordt er geen scherpe hoek gevraagd, zodat het gevaar van omspringen naar de andere galop minimaal blijft. Pas wanneer het paard de bedoeling heeft begrepen en hier ontspannen in blijft, kan de gebroken lijn in een grotere hoek (dus verder van de hoefslag af) worden geoefend.

Nu ook kan de ruiter het paard over een diagonale lijn door de bak laten galopperen, waarbij hij eerst halverwege de diagonaal terugrijdt naar de draf en als dit goed gaat, het aantal meters steeds iets uitbreidt tot aan of tot na de hoek waarin hij van hand verandert. In het begin is het verstandig om de hoeken niet helemaal uit te rijden in de contragalop, omdat juist het rijden van scherpe hoeken erg moeilijk zijn en het gevaar van omspringen bestaat.

Als het paard zowel over een lange diagonaal als een diagonaal door de halve bak goed doorgaloppeert in contragalop, met uiteraard de contrastelling zoals uitgelegd, kan de ruiter hierna stap voor stap uitbouwen tot hij een halve grote volte kan maken vanaf de navolgende lange zijde (E of B) en hierna terugrijden naar draf of stap.

Het is niet zinvol om langer dan dit totale aantal meters door te gaan met rijden in contragalop. Het is een zware oefening voor een paard.
Het is belangrijk dat het paard in de contragalop dezelfde regelmaat en tact houdt dan in de normale galopt. Versnellen betekent in dit geval onder de hulpen uit vluchten. Het paard is dan overvraagt en de ruiter moet een stap terug doen in de training (weer bij de licht gebogen gebroken lijn beginnen) totdat de ontspanning en het vertrouwen terug zijn.

Een paard dat scheef gaat lopen in de contragalop (met het achterste deel naar binnen) is niet rechtgericht genoeg. Dit kan worden getraind door regelmatig in de normale galop op de lange zijden in schoudervoor te galopperen en zo de voorhand voor de achterhand te zetten.

Het aanspringen in contragalop vanuit de stap of de draf, kan de ruiter zijn paard aanleren, door op een lange zijde het paard in contrastelling te brengen en duidelijke beenhulpen te geven (dus binnenbeen terugleggen en om het buitenbeen rondzetten) om aan te springen. Dit kan op een groot veld, waar meer ruimte is, ook (of zelfs nog beter) erg goed geoefend worden. Het paard krijgt hulpen voor de linkergalop en “denkt” dat hij ook daadwerkelijk een linkerwending in gaat, maar de ruiter rijdt vervolgens in een grote bocht naar rechts ipv. links. Zo leert hij het paard op een rustige en natuurlijke manier aanspringen in de contragalop.

FILM GEBROKEN LIJN CONTRAGALOP
FILM DIAGONAAL CONTRAGALOP + VOLTE

Contragalop, proefgericht

In de middelzware proeven wordt contragalop voor het eerst gevraagd. De oefening moet hier in een gebroken lijn (5 meter) worden uitgevoerd, waarbij dus de tweede lijn in contragalop wordt getoond. Bij de uitvoering wordt gelet op de impuls en regelmaat van de galop, de uitvoering van het figuur en de ontspanning, nageeflijkheid, aanleuning en buiging, vooral tijdens het rechtzetten en terugrijden naar de hoefslag.

In de zware proeven wordt verwacht dat het paard vanuit het halthouden of de stap kan aanspringen in de contragalop. Daarnaast is het aantal meters groter en ook zijn de wendingen krapper dan in de middelzware klassen. De imuls, tact en gedragenheid worden nog meer van belang op dit niveau.

De eenvoudige galopwisseling, de oefening

De eenvoudige galopwisseling is een oefening waarbij het paard vanuit de verzamelde linkergalop, door middel van twee tot maximaal vier verzamelde stappassen, naar de verzamelde rechtergalop wisselt of andersom. De gehele oefening bestaat dus uit twee overgangen en drie delen (verzamelde galop links, verzamelde stap, verzamelde galop rechts), die vloeiend, met veel draagkracht, verzameling, tact en met voorwaartse drang worden getoond. Het paard blijft hierbij in aanleuning, ontspannen en rechtgericht in zijn gehele lijf.

De eenvoudige galopwisseling, de hulpen

Het aanleren, de basistraining
De ruiter kan een de eenvoudige galopwisseling aanleren, wanneer het paard in training dermate afgericht is, dat hij scherp aan de hulpen is, met veel impuls, verzameling en gedragenheid de drie gangen beheerst en goed rechtgericht is. Het wordt dan ook aangeraden om met deze oefening pas na een lange trainingsperiode toe te beginnen.

Allereerst traint de ruiter zijn paard in losse overgangen van de verzamelde galop naar de verzamelde stap en andersom.

Voor het rijden van een correcte overgang van de verzamelde galop naar de verzamelde stap, sluit hij zijn paard in de verzamelde galop door. Om dit te bereiken gaat hij zwaar zitten, maakt hij het paard door duidelijke maar subtiele hulpen te geven scherp aan het been, terwijl hij een halve ophouding maakt in de hand om het paard iets tegen te houden, waardoor hij zich meer gaat zetten. Wanneer het paard op zijn uiterste (verschilt per paard) gezet is, sluit de ruiter het paard door naar de verzamelde stap. Tijdens en na deze overgang bewaakt de ruiter dat de tact en de voorwaartse drang bewaard blijven. Het paard mag dus niet uit elkaar vallen (van de hulpen af) in de verzamelde stap. Vind het paard deze overgang moeilijk, dan kan dit ook op een volte worden geoefend, waarbij de ruiter de volte sluit naar een steeds kleinere volte, totdat het paard hierin ook op het uiterste gezet is, waarna de ruiter doorsluit naar de verzamelde stap. Veel paarden hebben in het begin op een volte minder moeite hiermee dan op een recht stuk.

De overgang van de verzamelde stap naar de verzamelde galop kan het beste eerst in een bocht worden getraind, waarbij het paard licht gebogen en gesteld wordt in de richting van de galop die gevraagd wordt. De ruiter geeft vanuit de stap een duidelijke hulp voor de galop (buitenbeen iets terugleggen, buigen om het binnenbeen, gewicht iets meer op de binnenzitbeenknobbel leggen, aanleuning bewaren en graad van buiging begrenzen met de buitenhand en buiging vragen met de binnenhand.). Hij zorgt op deze wijze voor een vloeiende overgang, waarbij het paard in ontspanning blijft gaan.

Wanneer het paard deze overgangen los van elkaar op een soepele en juiste wijze kan uitvoeren (ook op een rechte zijde), gaat de ruiter steeds meer werken aan het doel, de eenvoudige galopwisseling. Hij neemt hiervoor eerst rustig de ruimte en rijdt na de overgang van verzamelde galop naar de verzamelde stap zeker in het begin meer dan de vier stappassen die toegestaan zijn (tien tot vijftien passen zijn aan te raden) voordat hij de overgang naar de andere verzamelde galop maakt. Dit zorgt ervoor dat het paard en de ruiter rustig de mogelijkheid hebben om zich voor te bereiden op de tweede overgang. Naar mate dit makkelijker gaat, beperkt de ruiter het aantal stappassen tussen de twee overgangen steeds meer, totdat hij de gewenste twee a vier stappassen beheerst.

Bij het aanleren van de eenvoudige galopwisseling mag de ruiter zijn paard voor de overgang naar de verzamelde galop duidelijk buigen en stellen in de richting van de gevraagde galop, zoals hierboven beschreven. Naar mate het paard verder vordert in de training van de eenvoudige galopwisseling is het echter wel zo, dat deze buiging en stelling steeds minder zichtbaar moeten worden.

Als het paard bij het rijden van een eenvoudige galopwisseling stilvalt na de eerste overgang, betekent dit dat hij onvoldoende scherp aan de hulpen staat en moet de ruiter het paard trainen om tijdens de overgang meer actief aan de beenhulpen te houden. Hiervoor kan hij oefenen in het rijden van veel schijnovergangen, dus vanuit de verzamelde galop terugzetten en weer voorwaarts er uit naar voren galopperen. Wanneer het paard hierin scherp is, kan de overgang naar de verzamelde stap daadwerkelijk worden gemaakt.

Wanneer het paard vanuit de verzamelde galop eerst enkele drafpassen maakt, voordat hij terugkomt in de verzamelde stap, houdt dit in dat hij te weinig verzamelt. Door het rijden van tempowisselingen in de galop, waarbij het terugrijden en op de achterbenen te zetten (scherper te verzamelen) en van hieruit weer voorwaarts te galopperen, traint hij het paard om nog meer kracht in de achterhand te krijgen, waardoor een overgang van verzamelde galop naar verzamelde stap beter en makkelijker kan worden gemaakt.

Wissel in de training de eenvoudige galopwisseling vaak af met andere overgangen, zodat het paard uitgedaagd blijft om alert te zijn en niet zelf gaat denken voor de ruiter zijn hulpen kan geven. De eenvoudige galopwisseling kan op vele plaatsen in de bak worden uitgevoerd, van lange zijdes, korte zijdes, na wendingen tot diagonalen. Dit geeft de mogelijkheid om ook in de training steeds een andere plaats te kiezen om de oefening te rijden en de ruiter doet er goed aan om hier gebruik van te maken.

FILM EENV. GALOPWISSELING

De eenvoudige galopwisseling, proefgericht

Vanaf de klasse Z1 (KNHS) wordt de eenvoudige galopwisseling gevraagd in de proeven. De verschillende onderdelen van de eenvoudige galopwisseling, te weten de verzamelde galop, de overgang naar de verzamelde stap, de verzamelde stap, het aanspringen in verzamelde galop en de verzamelde galop, dienen samen een vloeiend beeld te geven aan de jury. De onderdelen moeten samen één geheel zijn en ook zo getoond worden. De overgangen worden soepel en direct gemaakt (geen tussenpassen in de draf of stilvallen na de overgang) en het paard blijft tijdens de hele oefening ontspannen en in aanleuning. De tact en de regelmaat in de gangen moet tijdens de hele oefening (dus ondanks overgangen) hetzelfde blijven.

Muronia

Berichten: 19640
Geregistreerd: 29-04-09
Woonplaats: Aan het kanaal, achter de spoordijk

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 13-11-12 21:20

Dressuur Figuren

De Volte

Een volte is niets anders dan een cirkel, die aanvangt op een bepaalde plaats in de bak en precies doorloopt totdat de cirkel rond is gereden en het paard weer bij datzelfde punt is aangekomen. Het paard loopt met de achterhoeven in het spoor van de voorhoeven (dus mag niet uitzwaaien of zich naar binnen draaien met de achterhand) en is licht gesteld en gebogen in de richting waarin hij loopt. De volte kan in diverse diameters worden getoond. De standaard maat voor een volte heeft een diameter van 6 meter. Toch zijn er andere maten die veel vaker voorkomen. Deze zullen we hieronder behandelen.

De grote volte

Één van de meest voorkomende voltes die we gebruiken in de training is de grote volte. Deze volte heeft een diameter van 20 meter en beslaat hiermee dus de halve lengte van de (20x40) bak en de gehele breedte. De grote volte kan op drie plaatsen in de bak worden gereden, namelijk C-X-C, E-B-E (of B-E-B) en A-X-A. Het rijden van een grote volte bij A of C geeft de ruiter en het paard iets meer steun, omdat goed te zien is waar de ruiter langs moet sturen. Bij het rijden van dit figuur op deze plaatsen komt het paard altijd precies over de X heen. Hij loopt uiteraard geen hoeken door, omdat er in een cirkel geen hoek voorkomt. Pas nadat de grote volte klaar is (dus als het paard weer terug is bij de A of de C waar hij is begonnen) wordt de eerst volgende hoek weer goed doorgereden.

De grote volte in het midden (bij E of B) is wat moeilijker, omdat de ruiter maar twee steunpunten op de hoefslag heeft (de E en de B). De rest van dit figuur wordt van de hoefslag af gereden en de ruiter moet zelf goed inschatten hoe groot hij de volte moet maken om op een constante diameter van 20 meter te blijven. In veel maneges zitten merktekens op de bakrand of de muur om het punt aan te geven tot waar deze grote volte moet worden gemaakt. Als dit niet het geval is moet de ruiter dit zelf goed uitmeten (tien meter links van E of B tot tien meter rechts van E of B).

De volte halve baan

De volte halve baan is een volte (cirkel) met een diameter van 10 meter. Als de volte vanaf de lange zijde wordt gereden, loopt hij precies tot aan de middellijn en weer terug. Als hij op een korte zijde wordt gereden moet de ruiter de diameter zelf inschatten. Bij het rijden van een kleinere volte is het van belang dat de ruiter extra goed controleert dat de regelmaat, de tact en het tempo hetzelfde blijven dan voor of na het figuur. Om te zorgen dat het paard niet gaat uitzwaaien met de achterhand legt hij het buitenbeen iets terug en buigt hij het paard om zijn binnenbeen.

De halve grote volte

Een halve grote volte betekent eigenlijk precies wat de naam al zegt. Het is een grote volte die maar tot de helft wordt gereden, waarna het paard weer rechtuit gaat. Het is dus een halve cirkel. Bij een halve grote volte bijA of C, loopt deze dus door tot aan de X en daarna gaat het paard rechtuit richting E of B verder. Bij een halve grote volte bij E loopt het figuur tot de tegenoverliggende letter, dus de B, waarna het paard rechtuit verder gaat op de hoefslag. Bij de halve grote bij B, wordt de volte doorgereden tot aan E en ook daarna gaat het paard rechtuit verder over de hoefslag.

De halve volte halve baan

Het principe is gelijk aan de halve grote volte, alleen neemt men nu de helft van een volte halve baan (dus met een diameter van 10 meter). Ook nu wordt de volte tot de helft gereden (dus een halve cirkel) en gaat het paard daarna rechtuit op de plaats waar hij zich dan bevindt. Als het figuur wordt gevraagd bij de E of B, dan loopt het door tot de X en gaat het paard daarna rechtuit over de middellijn.

De slangenvolte

De slangenvolte wijkt af van de bovengenoemde voltes, omdat het niet een echte cirkel is. Door het rijden van een slangevolte verdeelt de ruiter de bak in precies evengrote stukken. Bij het rijden van een slangenvolte met 3 bogen, wordt de gehele lengte van de bak in drie evengrote stukken gedeeld, bij een slangenvolte met 4 bogen in vier delen enzovoort. Een slangenvolte kan met veel verschillende bogen worden gereden (de meest voorkomende zijn 2, 3, 4 en 5 bogen). Hoe meer bogen, hoe krapper de wendingen en dus hoe moeilijker om correct uit te voeren.

Een slangenvolte begint altijd bij de letter A of C. Hierna verdeelt de ruiter de bak in het gewenste aantal delen door het rijden van wendingen, waarbij de middellijn steeds gepasseerd wordt. Tijdens het rijden van een slangenvolte gaat het paard steeds gebogen in de richting waarin hij loopt. Hij wordt dus steeds rechtgericht voor de middellijn en omgesteld na deze middellijn, waarna hij de volgende wending via de hoefslag maakt. Bij alle wendingen komt het paard een aantal passen over de hoefslag (dus NIET de binnenhoefslag). Hoeveel passen dit zijn hangt af van het aantal bogen dat wordt gevraagd.

Bij de slangenvolte met twee bogen, wordt enkel een wending over de B-E-lijn gereden, waarbij het paard voor X wordt rechtgericht en na X wordt omgesteld.

In een slangenvolte met 3 bogen wendt het paard ongeveer 13 meter vanaf de hoek (dus enkele meters voor de B-E lijn), wordt rechtgericht en omgesteld na de wending en rijdt via de hoefslag de nieuwe wending in. Weer na ongeveer 13 meter maakt hij een wending, stelt het paard recht na de wending en buigt daarna om naar de nieuwe zijde.

Een slangenvolte met 4 bogen geeft weer iets meer steun dan die met drie bogen, omdat de wending tussen boog 2 en 3 precies over de B-E lijn loopt. De eerste en de derde wending moeten precies gelijkmatig tussen de eerste helft en de tweede helft van de lange zijde worden gemaakt, zodat alle bogen even groot worden.

De slangenvolte loopt altijd door tot de A of C, precies tegenover de letter waar men is begonnen. Dit houdt in dat de hoek nadat met is begonnen en de hoek voordat men klaar is met het figuur, niet moeten worden doorgerden omdat zij deel uitmaken van een boog, en in een boog zit nu eenmaal geen hoek.

De gebroken lijn

Een gebroken lijn, wil zeggen een rechte lijn die in het midden gebroken is door een wending. Een gebroken lijn bestaat dus in zijn totaliteit uit een rechte lijn, een wending en nog een rechte lijn. Hoe scherp deze wending is hangt af van de graad van de gebroken lijn. De beide meest voorkomende vormen van deze figuur zullen we hieronder uitleggen.

De gebroken lijn

Als er een gebroken lijn wordt gevraagd, zonder overige aanwijzingen, wordt de volgende figuur gevraagd. Het paard maakt vanaf de eerste letter van de lange zijde een wending en loopt in een rechte lijn naar het midden van de bak (X). Op X wordt hij omgesteld richting de hoek van de lange zijde waar hij vandaan komt en loopt vervolgens in een rechte lijn naar de laatste letter van deze lange zijde, waar hij weer aankomt op de hoefslag.

Vóór en na het rijden van de gebroken lijn, gaat het paard goed door de hoeken en de ruiter controleert dat het paard tijdens de oefening in rechte lijnen gaat, dus niet slingert of scheef gaat, dat hij steeds kijkt in de richting waarin hij loopt, en dat de regelmaat en het tempo van de beweging steeds dezelfde blijft.

De gebroken lijn 5 meter

Het principe van de gebroken lijn 5 meter is dezelfde als bij de normale gebroken lijn, behalve dat het paard nu niet van de eerste letter van de lange zijde naar het midden van de bak (X) wendt, maar tot halverwege de X en de lange zijde. Deze graad van wenden kan de ruiter bereiken als hij kijkt in de richting van A of C en deze kant uit stuurt, totdat hij de B-E lijn bereikt. Op de B-E lijn, stelt hij het paard weer om naar de laatste letter van de lange zijde waar hij vandaan komt en maakt vervolgens de gebroken lijn 5 meter af door in een rechte lijn hier naartoe te rijden.

Doordat de graad waarin het paard gewend moet worden op de B-E lijn bij de gebroken lijn 5 meter kleiner is dan bij de gewone gebroken lijn, is deze figuur makkelijker uitvoerbaar voor bijvoorbeeld jongere paarden of voor het aanleren van de contragalop.

Van hand veranderen

Het wisselen van de richting waarin het paard loopt, van de ene hand naar de andere (zie voor uitleg het onderdeel “linkerhand en rechterhand”) noemt men van hand veranderen. Dit kan op verschillende manieren worden gedaan. We zullen de meest voorkomende hieronder behandelen.

Lange diagonaal

Van hand veranderen over een lange diagonaal, betekent dat het paard van de eerste letter op een lange zijde diagonaal de bak oversteekt naar de laatste letter van de tegenover liggende lange zijde, waarbij hij via het midden van de bak gaat (letter X). Dit kan op de volgende manieren: K-X-M, M-X-K, H-X-F of F-X-H. Voordat de oefening wordt gereden, rijdt de ruiter het paard goed door de hoek en ook na de oefening wordt de hoek weer goed doorgereden.

Bij het van hand veranderen over een lange diagonaal, moet de ruiter controleren dat hij goed van de ene letter naar de andere rijdt (dus niet te vroeg of te laat beginnen en aankomen op de hoefslag), dat het paard netjes recht gaat, niet slingert of scheef loopt. Het paard komt vanuit de eerste hoek in buiging en stelling van de richting waarin hij gaat. Op de diagonaal is hij goed rechtgericht en bij het inrijden van de volgende hoek gaat hij gebogen en gesteld in de nieuwe richting. Tijdens het rijden van het figuur blijft het paard in dezelfde tact en regelmaat gaan, en ook het tempo blijft hetzelfde, tenzij anders gevraagd (zoals van hand veranderen in middendraf).

Korte diagonaal

De principes bij het van hand veranderen over een korte diagonaal zijn dezelfde dan bij de lange diagonaal, behalve dat het figuur nu niet over de gehele lengte van de bak wordt gevraagd, maar tot de helft. Voorbeelden zijn: K-B, B-K, E-M, M-E, H-B, B-H, F-E of E-F. Bij deze diagonaal komt het paard niet over het midden van de bak (dus niet over de X). Ook bij het van hand veranderen over een korte diagonaal moet het paard precies van de ene letter naar de andere letter lopen en hierbij netjes recht blijven en in dezelfde tact en regelmaat gaan dan voor of na het figuur.

Linksomkeert of Rechtsomkeert

Het veranderen van hand kan ook met behulp van een linksomkeert of een rechtsomkeert (afhankelijk van de hand waarvan men komt). Bij het maken van een linksomkeert komt het paard vanaf de linkerhand, rijdt een halve volte halve baan (zie uitleg bij het onderdeel “de volte”) vanaf de laatste letter van de lange zijde naar D of G, en wendt hierna in een rechte lijn door naar de letter halverwege de lange zijde (dus B of E) waar hij net vandaan kwam. Nu is hij gewisseld van de linker naar de rechterhand.

De rechtsomkeert werkt precies hetzelfde maar dan andersom. Dus het paard komt vanaf de rechterhand, maakt een halve volte halve baan vanaf de laatste letter van de lange zijde naar D of G en wendt in een rechte lijn door naar de letter halverwege de lange zijde (dus B of E) waar hij net vandaan kwam. Hij is dan gewisseld van de rechterhand naar de linker.

Een veel voorkomende fout bij het rijden van dit figuur is dat de ruiter gaat afwenden bij de A of de C en vervolgend terugstuurt naar de lange zijde (B of E). Dit is NIET zoals de oefening gereden moet worden. Bij het rijden van een halve volte halve baan bij de laatste letter van een lange zijde, komt het paard niet door de hoek van de korte zijde en wendt hij dus ook niet af bij A of C.

Door een S van hand veranderen

Dit figuur wordt meestal bij de B of de E gevraagd. Vanaf de linkerhand naar de rechterhand, bestaat het uit een halve volte halve baan links vanaf de E of B tot X, gevolgd door een halve volte halve baan rechts vanaf X tot aan E of B. Tussen de beide voltes halve baan gaat het paard 4 tot 6 passen rechtuit over de middellijn, zodat de ruiter hem kan omstellen van de linkerstelling en buiging naar de rechter.

Vanaf de rechterhand naar de linkerhand, bestaat dit figuur uit dezelfde onderdelen, maar dan precies omgekeerd, dus eerst vanaf E of B tot X een halve volte halve baan rechts, gevolgd door een halve volte halve baan naar links (vanaf X tot aan E of B). Ook hier gaat het paard 4 tot 6 passen rechtuit over de middellijn voordat hij aan de tweede halve volte halve baan begint en stelt de ruiter het paard om van de rechterstelling en buiging naar de linker.

Wendingen en rechte lijnen

Een wending maken is het sturen van de ene richting naar een andere. Een wending gebeurt altijd in een bepaalde graad, maar welke graad dit is hangt af van de richting die men uit wil rijden. Na het rijden van een wending, volgt over het algemeen een rechte lijn. Daarom hoort de rechte lijn bij het hoofdstuk wendingen. In een wending kijkt het paard altijd in de richting waarin hij gaat en de achterbenen volgen hetzelfde spoor als de voorbenen. Het tempo blijft tijdens een wending gelijk aan het tempo voor en na de wending.

In een wending legt de ruiter iets meer gewicht op zijn binnenzitbeenknobbel, legt hij het buitenbeen iets terug, buigt het paard om zijn binnenbeen, vraagt lichte stelling met zijn binnenhand en bewaart aanleuning en begrenst met zijn buitenhand.

Het rechtuit rijden na een wending gebeurt in dezelfde regelmaat en tact als waarin het paard voor en tijdens de wending loopt. Het paard is hierbij weer goed rechtgericht en de ruiter verdeelt zijn gewicht goed over beide zitbeenknobbels en heeft evenveel druk en aanleuning op beide handen. Met zijn been, zit en handhulpen begeleidt hij het paard recht naar het punt waar het paard naartoe moet, waarbij hij zelf ook kijkt in die richting.

Het afwenden

Bij het afwenden maakt het paard een wending van 90 graden vanaf de richting waaruit hij komt tot de nieuwe richting waarin hij gaat. Het afwenden gebeurt meestal vanaf de hoefslag, en het paard steekt dan na het afwenden recht over naar de overkant van waar hij vandaan wendt. Bijvoorbeeld bij het afwenden bij de letter E, wendt het paard 90 graden naar binnen en steekt vervolgens recht over naar de B. Bij het afwenden bij A, wendt het paard bij A 90 graden naar binnen en gaat vervolgens rechtuit richting C (over de middellijn). Zoals in de voorbeelden genoemd, moet het afwenden meestal bij een bepaalde letter in de bak gebeuren. Het is dan de bedoeling dat het insturen van de wending niet pas gebeurt op het moment dat het paard al bij die letter is, maar 2 tot 3 meter eerder, zodat de wending zelf al is gemaakt op het moment dat het paard bij de letter is, en dus precies op de lijn van die letter rechtuit rijdt.

Het wenden

Bij het wenden is de scherpte van de hoek waarin het paard van richting verandert niet 90 graden, maar dit kan alle mogelijke richtingen zijn, afhankelijk van waar het paard na de wending naartoe moet lopen. Het is van belang dat de ruiter voordat hij een wending in stuurt alvast kijkt in de richting waarin hij na de wending moet gaan. Op die manier stimuleert hij automatisch al met zijn zit en hulpen de juiste graad van wenden te maken. Een voorbeeld van een wending is bijvoorbeeld: K-X-G wenden. In dit geval moet het paard twee wendingen maken, namelijk vanaf de hoefslag bij K richting de X en op X zelf in de richting van G. Beide wendingen zijn verschillend van hoek, maar toch zijn het allebei wendingen.

Muronia

Berichten: 19640
Geregistreerd: 29-04-09
Woonplaats: Aan het kanaal, achter de spoordijk

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 13-11-12 21:26

Dressuur Begrippen

De hulpen

Een ruiter kan zijn paard op drie manieren hulpen geven (commando’s), namelijk met zijn benen, met zijn zit en met de teugels (zijn handen).

Beenhulpen

Met beenhulpen bedoelen we de druk die de ruiter geeft met de binnenkant van zijn kuiten wanneer hij een bepaald commando aan het paard wil geven. Ook de plaats waar hij zijn been tegen de buik van het paard legt (zoals het buitenbeen dat iets terugligt bij het wijken of het rijden van een wending), maakt deel uit van de beenhulpen. Het aansporen met de hak, wat zo weinig mogelijk dient te gebeuren, is eveneens een beenhulp.

Zithulpen

Zithulpen hebben te maken met de verdeling van het gewicht van de ruiter over zijn zitbeenknobbels. Zitbeenknobbels zijn de uiteinden van de botten waar de billen bescherming voor bieden. De ruiter kan soms zijn gewicht iets meer op de binnenzitbeenknobbel leggen of soms op de buitenzitbeenknobbel, om het paard in een bepaalde richting of naar een bepaalde oefening te begeleiden. Ook de manier waarop de ruiter zit kan als zithulp dienen (zoals het zwaar gaan zitten tijdens een overgang naar het halthouden of het verzamelen).

Teugelhulpen of handhulpen

Alle hulpen die de ruiter geeft met zijn handen, en een verandering in de druk op de teugels, zijn teugelhulpen ofwel handhulpen. Ook de plaats waar de handen zich bevinden dienen als teugelhulpen. Het lichtjes sluiten of dichtknijpen van de teugel (het maken van een halve ophouding of ophouding) zijn uiteraard ook teugelhulpen/handhulpen.

Binnenhand/binnenbeen en Buitenhand/buitenbeen

Wanneer er hulpen worden gevraagd, spreekt met over een binnenkant en een buitenkant. De binnenkant is dat deel dat naar het midden van de bak toe wijst. Op bijvoorbeeld de linkerhand, is dus de linkerhand van de ruiter de binnenhand, is het linkerbeen het binnenbeen, is het linkervoorbeen van het paard het binnenvoorbeen en het linkerachterbeen is het binnenachterbeen.

Alle delen die naar de bakrand wijzen, zitten aan de buitenkant. Dus weer in het voorbeeld op de linkerhand. Het rechterbeen van de ruiter is het buitenbeen, de rechterhand is de buitenhand, het rechtervoorbeen van het paard is het buitenvoorbeen en het rechterachterbeen het buitenachterbeen.

Op de rechterhand is dit hetzelfde maar dan precies andersom logischerwijze.

Doorzitten en Lichtrijden

In de draf kan de ruiter twee dingen doen. Doorzitten of lichtrijden.

Bij het doorzitten blijft de ruiter rechtop in het zadel zitten tijdens de bewegingen van het paard. Hij komt niet omhoog uit het zadel en zit ontspannen, met zijn benen recht naar beneden (de hak van de ruiter zit, wanneer met een rechte lijn naar beneden zou trekken, onder zijn billen), zijn armen en nek losjes en ontspannen, meegaand in de bewegingen van het paard.

Lichtrijden doet de ruiter wanneer hij iets met zijn billen uit het zadel “wipt” als het paard zijn buitenvoorbeen optilt en gaat zitten wanneer het paard dit been weer neerzet. Het lichtrijden is een ritmische beweging waarbij de ruiter één pas zit, één pas staat, één pas zit, één pas staat enzovoort. Het is hierbij van belang dat de ruiter niet heel ver gaat staan in de beugels, maar een klein stukje omhoog komt en weer rustig in het ritme gaat zitten. Ook let hij erop dat hij zijn handen netjes stil houdt en niet meeneemt in het staan en zitten (handen omhoog-omlaag-omhoog enz.).

Wanneer de ruiter gaat staan als het binnenvoorbeen wordt opgetild in plaats van het buitenvoorbeen, dan noemen we dat op het verkeerde been lichtrijden. Dit is dus niet de bedoeling en wordt in een proef als zodanig bestrafd. Als de ruiter naar de buitenschouder van het paard kijkt, dan kan hij zien aan de beweging hiervan, of het paard zijn buitenbeen optilt of neerzet. Zo kan hij controleren of hij op het goede been lichtrijdt. Is dit niet het geval, dan blijft de ruiter eenmalig twee passen doorzitten in plaats van één, en gaat daarna weer lichtrijden. Nu is hij van been gewisseld en rijdt hij wel op het goede been licht.

Nageeflijkheid

Wanneer het paard nageeflijk loopt, dan is hij ontspannen, laat hij zich los in zijn nek en zijn kaakgewricht en heeft hij zijn hoofd licht gebogen en zijn nek rond, waarbij de nek vlak achter de oren het hoogste punt van de boog is. Het hoofd blijft met de neus iets voor de loodlijn (verticale lijn van boven naar beneden) en het paard is alert, actief en reageert goed en direct op de hulpen. Een paard dat in nageeflijkheid loopt, onderhoudt meestal ook een goede aanleuning (zie onderdeel “aanleuning” ) met de ruiter en andersom. Ook in de rest van zijn lichaam is het te merken dat het paard nageeflijk is, hij ontspant hierdoor namelijk ook zijn rugspieren, waardoor deze niet stijf of verkrampt raken en waardoor de gangen iets meer veren en het paard zijn benen beter kan gebruiken.

Aanleuning

Met aanleuning bedoelen we het ontspannen contact dat ruiter en paard onderhouden via de hand van de ruiter langs de teugels en via het bit met de mond van het paard. Wanneer het paard ontspannen loopt en in nageeflijkheid een lichte druk op de hand vraagt en de ruiter deze druk eveneens vanuit een meegaande en ontspannen manier bewaart, dan is de aanleuning goed. De aanleuning kan op beide teugels liggen, maar in het geval dat de binnenhand stelling vraagt tijdens bijvoorbeeld een zijgang of een wending, dan blijft de buitenhand van de ruiter de aanleuning ten allen tijde bewaren. Wanneer het paard zwaar gaat hangen aan de teugels (en dus aan de hand) dan is dit GEEN aanleuning, maar betekent het dat het paard niet voldoende actief aan de hulpen is en teveel op de voorhand loopt. Ook een gespannen paard zal de aanleuning proberen te ontwijken door zijn hoofd te verheffen.


Rechtrichten

Het rechtrichten van het dressuurpaard betekent het evenredig trainen van de linker- en rechterbuiging van het paard, waardoor hij in meer evenwicht komt en zonder scheef te gaan, in linker- of rechterstelling te lopen of te slingeren recht in zijn gehele lijf leert lopen. Een paard is van nature meestal aan één zijde meer ontwikkeld dan aan de andere, waardoor het op eigen benen recht lopen in het lijf vaak moeilijk is in het begin. Ook een jong dressuurpaard heeft nog onvoldoende balans en evenwicht om met een ruiter op zijn rug helemaal recht te kunnen gaan. Hierin moet het paard dus worden getraind.

Dit kan de ruiter doen door veel en gelijkmatig af te wisselen tussen linkerbuiging en stelling en rechterbuiging en stelling in de oefeningen en figuren die hij rijdt. Daarnaast is het goed om regelmatig stukken van de hoefslag af te rijden, zoals het rijden op de binnenhoefslag of op de middellijn of diagonalen, waardoor het paard zonder steun van de bakrand zelf recht moet leren gaan.

De bak/rijbaan en de letters

De bak of de rijbaan is de ruimte waarin het dressuurpaard wordt getraind en waarin de proeven van wedstrijden worden verreden. Een wedstrijdbak heeft bepaalde afmetingen. Van de eerste proeven tot en met de klasse M2 (KNHS), wordt gebruik gemaakt van een bak met de afmetingen 20 meter (korte zijde) bij 40 meter (lange zijde). In de zware klassen vanaf de klasse Z1 en hoger, wordt meestal gereden in een bak met de afmetingen 20 meter (korte zijde) en 60 meter (lange zijde). Aan de randen van een bak zie je de bakletters. Opdrachten die moeten worden gereden worden over het algemeen bij deze letters gevraagd. Een trucje om de buitenste letters te onthouden is het zinnetje: Alle Friese Boeren Met Centen Hebben Een Koe. Hier onder volgen de bovenaanzichten van de rijbanen met de afmetingen zoals genoemd.

Linkerhand en Rechterhand

Natuurlijk weet je dat je zelf een linkerhand en een rechterhand hebt, maar ook in de dressuur hebben we het vaak over twee handen, namelijk de linkerhand en de rechterhand. Met het rijden op de linkerhand, bedoelen we dat het paard die kant op loopt op de hoefslag, waarbij de linkerhand van de ruiter steeds naar het midden van de bak is gericht. Het paard maakt dan, wanneer hij op de hoefslag loopt, steeds een bocht naar links in elke hoek. Is dit het geval, dan loopt het paard op de linkerhand. Het paard kan in een bak ook de andere kant op lopen op de hoefslag. In dat geval maakt hij in iedere hoek een bocht naar rechts, en zit de rechterhand van de ruiter naar het midden van de bak gericht. Nu loopt hij op de rechterhand. Bij het veranderen van hand, wisselt het paard van richting, dus van de rechterhand naar de linkerhand of andersom.

De hoefslag

De hoefslag is de baan die langs de rand van de bak, dus ook langs alle letters aan de bakrand, loopt. Meestal is deze te herkennen als een soort geultje die langs de kant loopt. De hoefslag kan worden gezien als uitgangspositie voor alle oefeningen en figuren in de dressuur. Wanneer er niets wordt gevraagd in een proef, dan blijft de ruiter het paard op de hoefslag rijden. Pas wanneer er bij een bepaalde letter weer een opdracht moet worden gemaakt, komt het paard weer van de hoefslag af. Ook bij het einde van een figuur komt het paard meestal weer op de hoefslag terecht en als er dan niets wordt gezegd of gevraagd, moet de ruiter het paard weer verder sturen over de hoefslag.

Tempowisselingen

Het maken van een tempowisseling, betekent dat het paard in een bepaalde gang een ander tempo gaat lopen, terwijl hij wel in dezelfde gang blijft gaan. Het rijden van tempowisselingen wordt ook wel eens schakelen genoemd. Voorbeelden van tempowisselingen zijn:
•Arbeidsdraf – Middendraf
•Uitgestrekte galop – Verzamelde galop
•Arbeidsstap – Uitgestrekte stap

Het nut van het rijden van tempowisselingen is, dat de ruiter zijn paard er alert en actief mee bij de les houdt. Daarnaast bevordert het de graad van verzameling en de impuls te verbeteren.


Buiging en stelling

Tijdens het rijden van vele figuren en oefeningen is het nodig om het paard te buigen en stellen in een bepaalde richting. Een paard dat gesteld gaat in een bepaalde richting, draait zijn hoofd en het voorste deel van zijn nek in die gevraagde richting. Wanneer stelling wordt gevraagd, is meestal ook buiging gewenst, waarbij het paard in zijn hele lichaam gebogen is. Deze buiging door het hele lichaam noemen we lengtebuiging. Het nut van het buigen en stellen is dat de spieren aan de buitenkant (dus waar het paard vanaf buigt) worden gestretchd (wat gestrekt) en de spieren aan de binnenkant worden verkort. Door het buigen en stellen aan beide zijden evenredig te oefenen, komt het paard beter in evenwicht en kan hierdoor makkelijker recht gaan (zie onderdeel “rechtrichten”).

Tact en regelmaat

Deze twee begrippen behandelen we in één hoofdstuk omdat ze onlosmakend met elkaar zijn verbonden. Zonder tact geen regelmaat en zonder regelmaat geen tact.

Tact
De tact is degelijkmatige ritmische beweging waarin het paard loopt. Om alle onderdelen van een dressuurproef als één geheel vloeiend in elkaar over te laten lopen, is het belangrijk dat de tact steeds hetzelfde blijft zo lang het paard in een bepaalde gang loopt. Wanneer een paard atactisch loopt, dan maakt hij met één of meer benen een andere pas dan met de overige benen.

Regelmaat
De regelmaat is even belangrijk als de tact. Een paard dat regelmatig loopt, maakt evengrote passen met zijn benen en heeft een gelijkmatige beenzetting. Dit is nodig voor alle oefeningen en figuren, en ook om het totaalbeeld rustig en vloeiend te doen lijken.


Impuls en verzameling

In de dressuur wordt het paard steeds getraind in het versterken van de impuls en de verzameling. Deze twee onderdelen horen steeds bij elkaar omdat ze niet zonder elkaar kunnen.

Impuls

De impuls wil zeggen de voorwaartse drang waarmee het paard beweegt. Het paard moet fier en opgewekt zijn en zelf graag voorwaarts willen gaan en niet langzaam en lui achter de hulpen aan lopen. Om deze impuls te stimuleren moet de ruiter veel afwisselende dingen van het paard vragen en ook het rijden van tempowisselingen en overgangen bevorderen het versterken van de impuls van het paard.

Verzameling
Het verzamelen is het steeds verder verleggen van het normale evenwicht voor het dragen van het gewicht van het paard van de voorbenen naar de achterbenen. Van nature draagt het paard 3/5 van zijn gewicht met zijn voorbenen en 2/5 met zijn achterbenen. Door dit evenwicht te verleggen naar 2/5 op de voorbenen en 3/5 op de achterbenen, kan het paard zijn achterbenen meer onder de massa brengen en met het voorbeen meer ruimte grijpen tijdens het lopen. De achterhand zakt iets tijdens het lopen en de voorhand komt iets meer omhoog. Dit verzamelen blijft altijd een onderdeel van training, ook al loopt een paard op topsportniveau. Het trainen van de verzameling gebeurt door het evenredig op beide handen rijden van overgangen, tempowisselingen en zijgangen.

Muronia

Berichten: 19640
Geregistreerd: 29-04-09
Woonplaats: Aan het kanaal, achter de spoordijk

Re: toevoegingen categorie "dressuur"

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 13-11-12 21:28

Zo, ik hoop dat mensen er iets aan kunnen hebben. Ik heb er heel wat uren werk in zitten om dit allemaal te schrijven, maar door omstandigheden is mijn website nooit van de grond gekomen en ik vind het ook zonde alle informatie maar een beetje op mijn laptop geparkeerd staat. Een reactie is natuurlijk welkom.

Dribbel

Berichten: 13637
Geregistreerd: 13-08-05
Woonplaats: Cambridge (UK)

Re: toevoegingen categorie "dressuur"

Link naar dit bericht Geplaatst: 13-11-12 23:05

Dat is veeeel tekst :D

Ik denk zeker dat we er wat aan hebben. Het wordt even kijken welk kopje in welk artikel past, maar alvast heel erg bedankt, want het kan niet anders, dat dan hier wat bij moet zitten voor de Wiki.

Ik ga eens lezen.

Muronia

Berichten: 19640
Geregistreerd: 29-04-09
Woonplaats: Aan het kanaal, achter de spoordijk

Re: toevoegingen categorie "dressuur"

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 14-11-12 00:02

Bedankt enneh... succes :D :P

Dribbel

Berichten: 13637
Geregistreerd: 13-08-05
Woonplaats: Cambridge (UK)

Link naar dit bericht Geplaatst: 14-11-12 13:10

Ik ga het even stukje voor stukje doorlezen en kijken of we het kunnen gebruiken,

De Stap zie Stap
Is al een volledig artikel cq. dit staat er al in

De Draf zie Draf
Is al een volledig artikel cq. dit staat er al in

De Galop zie galop
Is al een volledig artikel cq. dit staat er al in

De middengangen (stap, draf en galop), de oefening
De middengangen (stap, draf en galop), de hulpen
Het aanleren, de basistraining
De hulpen, proefgericht zie stap, draf en galop

Onder de stap, draf en galop artikelen worden de middengangen besproken,, maar dat gaat meer over wat de middengang voor dat artikel is, dan de training en de gebruikte hulpen. Ik denk dat er uit dit stuk nog wel wat toe gevoegd kan worden in deze drie artikelen.

Dribbel

Berichten: 13637
Geregistreerd: 13-08-05
Woonplaats: Cambridge (UK)

Link naar dit bericht Geplaatst: 14-11-12 13:18

Overgangen, de oefening zie overgang
Een overgang is (...) worden verderop omschreven. staat er in
Tijdens het maken (...) hulpen af komt. kan een toevoeging zijn

Overgangen, de hulpen zie overgang
Het aanleren, de basistraining
Het leren maken (...) zinnen benoemd worden[/b]

Belangrijk is dat (...) regelmaat behouden blijven. staat in artikel

Bij overgangen van halthouden (...) de hulpen gemaakt. in één of twee zinnen benoemen

Het rijden van (...) te voeren opdrachten. In 1 zin

Overgangen, proefgericht
Staat er nog niet in